Giel is al sinds zijn prilste jeugd diep geïnteresseerd in geschiedenis en in de Romeinse tijd in het bijzonder. Na zijn MA in geschiedenis te hebben gehaald aan de Universiteit Leiden is hij zelf dieper en dieper in het Romeinse verleden (met name dat van Nederland) gaan graven. Naast geschiedwetenschappelijk onderzoek houdt hij zich bezig met het omzetten van de resultaten in creatieve projecten, opdat er leerzaam doch leuk materiaal geproduceerd wordt. Hoofdinteresses zijn de geschiedenis van het Romeinse rijk, de Romeinen in Nederland en het Romeinse leger.
We vervolgen onze tocht stroomopwaarts langs de Maas, waar we de vorige keer Venlo aandeden. Een interessante tocht, want het Limburgse landschap waarin we ons begeven is rijk aan vondsten: villa’s, inheemse nederzettingen en al wat meer. Het is dus duidelijk dat het Maasgebied zeer populair was bij de toenmalige elite, die vermoedelijk geromaniseerde inheemsen bestaan zal hebben. De route over de Romeinse weg aan de westoever voert ons langs Limburgs Kessel, waar een driegodensteen met Jupiter, Juno en Minerva werd aangetroffen bij afbraak van de kerk in 1869: de steen was in het kerkaltaar verwerkt! De oostelijk weg, op ruim 5 kilometer ten oosten van de Maas, voert ons tegelijkertijd langs de villa van Swalmen. Uiteindelijk bereikt de oostelijke weg Roermond en het westen het daar tegenover gelegen Heel. In deze omgeving bevonden zich mogelijk twee Romeinse plaatsen: Catualium en Mederiacum.
Het altaar voor Mercurius, ten westen van de Maas bij Horn.
Catualium staat, zoals de meeste plaatsen aan de westoever van de Maas, op de Peutinger kaart vermeld. Het zou bij Heel gelegen kunnen hebben. Vondsten rondom de Stefanuskerk wijzen op een vicus, maar gezien de locatie is het niet onmogelijk dat er ook een legerplaats aanwezig kan zijn geweest. Op het terrein van Stichting Daelzicht werd in 2009 bovendien een groot grafveld ontdekt, met maar liefst 200 zeer diverse graven. Tevens waren hier sporen van een Romeinse weg aanwezig. Ten oosten van Heel, bij Beegden, bevond zich een tweede grafveld, wat tientallen graven met giften bevatte. Ten zuiden van Beegden moet zich ook een villa bevonden hebben. Dat zich bij Haelen, ongeveer 10 km ten noorden van Heel, nog 15 graven van de 1e t/m 3e eeuw gevonden zijn, wijst ook op bewoning in die omgeving. In Horn werd in 1838 ook Romeinse materialen als bouwmateriaal van een oude kerk terug. Er bevonden zich onder andere wijaltaren bij voor Mercurius Avernus en Mars Halamarthus.
Het in Roermond opgeviste votief van Rura.
Ten oosten van de Maas, bij Roermond, is zo mogelijk nog veel meer gevonden. Rond 1960 zijn er uit de rivier zelf resten van een tempel opgevist, gewijd aan de godin Rura. Behalve wat pilaarresten bevond zich er namelijk ook een votiefsteen bij, aan Rura gewijd door ene Sextus Opsilius Geminus. Deze stenen zijn te zien in Historiehuis Roermond. Daarnaast bevat Roermond en omstreken ook meerdere grafvelden en inheemse nederzettingen. Ten noorden van Roermond staat het kerkje van Asselt, waar Romeins bouwmateriaal in verwerkt lijkt, zoals beton en dakpannen, wat doet vermoeden dat er op de plek een villa of militair gebouw stond met hypocaustum. Verder naar het noorden zou ook een wachtpost gelegen kunnen hebben. Een villa in Maasbracht is aangetoond, met hypocaustum en dakpannen. De villa werd verlaten rond 270, toen de Crisis van de Derde Eeuw op zijn hoogtepunt was.
Jupiterbeeldje uit Melick.
Melick, het kerkdorp ten zuiden van Roermond, is aangeduid als Mederiacum, dat in het Itinerarium Antonini wordt vermeld. In de omgeving van het dorp zijn fraaie vondsten gedaan. In 2009 dook bijvoorbeeld een 37 centimeter hoog brokstuk van een Jupiterbeeldje op in een achtertuin. De steen wordt bewaard in het Roerstreekmuseum van Sint-Odiliënberg. Tussen de twee dorpen zijn op de Lorberg ook sporen van bewoning aangetroffen, die op een villacomplex of zelfs een vicus kunnen duiden. Het zou kunnen dat het om Mederiacum gaat of in elk geval om een opvolger daarvan.
De haan van Arcanua, gevonden in Buchten.
De twee meer zuidelijke plaatsen aan beide wegen die op de Peutinger kaart en in het Itinerarium Antonini geplaatst worden, Feresne in het westen en Teudurum in het oosten, vallen waarschijnlijk buiten Nederland omdat zij ter hoogte van de Limburgse landengte vallen. Feresne zou Dilsen, Mulheim of een andere plaats in België kunnen zijn, terwijl Tüddern in Duitsland als Teudurum wordt aangeduid. Ook in dit deel van Limburg zijn meerdere villa’s en grafvelden aangetroffen. Opnieuw zijn ook hier indrukwekkende religieuze voorwerpen opgedoken, zoals een Jupiterzuil in Grevenbicht en een tempel in Buchten, die waarschijnlijk gewijd was aan een godin die Arcanua heette, wat bleek uit een inscriptie die op een bronzen haan gevonden werd.
Van hieruit bereiken we Zuid-Limburg, wat zo mogelijk nog veel meer villa’s en beroemde vondsten bevat.
We vervolgen onze tocht langs Romeinse plaatsen aan de Maas. Na ons bezoek aan Ceuclum is de eerste plaats die we tegenkomen op de Peutinger kaart Blariacum, dat dus ook op de linkeroever van de Maas gelegen moet hebben. Deze plaatsen lagen aan een weg die vanuit Noviomagus leidde naar de Via Belgica, de handelsroute tussen het huidige Keulen en Boulogne. Tegelijkertijd liep er ten oosten van de Maas waarschijnlijk een tweede weg, die vanuit Colonia Ulpia Traiana (Xanten) naar de Via Belgica liep. Het Itinerarium Antonini, een bekende Romeinse reisgids, vermeldt als eerste stop na Xanten een plaats genaamd Mediolanum (vermoedelijk Geldern-Pont, in Duitsland), gevolgd door Sablones. Vermoedelijk lagen Blariacum en Sablones niet ver van elkaar, aan weerszijden van de Maas bij Venlo: Blariacum te Blerick, het stadsdeel in het westen van Venlo, en Sablones in het oosten van Venlo of ten oosten daarvan in het Duitse Kaldenkirchen.
Lottum bevat vandaag de dag een veerpont over de Maas. Was er in de Romeinse tijd al een oversteek?
Het noorden van Limburg en het daaraan grenzende deel van Noord-Brabant is een rijke omgeving als het gaat om Romeinse en inheemse vondsten. We stuiten er op tal van villa’s, nederzettingen en muntvondsten, bijvoorbeeld in de omgeving van Venray. De eerste maal dat we aan een vermoede Romeinse plaats komen is bij Lottum, op meer dan 10 km ten noorden van Venlo. Vondsten van twee altaren van militairen doen de aanwezigheid van een statio, een Romeinse militaire pleisterplaats, vermoeden. Vondsten in 1986 toonden inderdaad funderingen aan, maar niet per se van een statio. Het zou ook kunnen dat er een tempel stond waaraan de altaarstenen als votief geschonken waren. Slechts op een paar kilometer afstand, te Lomm, bevond zich namelijk een heiligdom uit de IJzertijd. Van de andere kant zou Lottum een goed punt zijn voor een statio op de weg tussen Nijmegen en Tongeren en een interessante oversteekplaats richting bovengenoemd Mediolanum.
De Romeinse wegen in het oosten van Germania Inferior. Sablones en Blariacum lagen aan weerszijden van de Maas.
Als we vanuit Lottum naar Venlo trekken komen we nog steeds villa’s en grafvelden tegen. De stad zelf is niet minder rijk aan vondsten. In Blerick, het westelijke stadsdeel, zou Blariacum gelegen kunnen hebben. Als Sablones werkelijk aan de overkant lag, kan er in de Laat-Romeinse tijd een brug bij Blerick zijn geweest. Van de andere kant zou er in die tijd dan ook een fort moeten zijn gebouwd, wat tot op heden niet ontdekt is. Sporen van een weg die haaks op de Maas staat ondersteunen de theorie echter een beetje. In 2012 vond men een groot gebouw uit de tweede eeuw van 20 bij 10 meter terug. Het zou een herberg kunnen zijn, zodat Blerick toch in elk geval een halteplaats geweest zou kunnen zijn. De omvang is namelijk dusdanig groot dat dit niet bij een kleine nederzetting past. Dit heeft de naam Blariacum al snel aan Blerick gekoppeld. Toch moeten we hier voorzichtig mee zijn, want ondanks de sterke gelijkenis in naam is het bewijs dat Blerick werkelijk Blariacum was nog niet geleverd. Meer naar het westen is de villa van Hout-Blerick gevonden.
Een bronzen Medusa gevonden in een beek bij Hout-Blerick.
In Venlo ten oosten van de Maas is ook het nodige aangetroffen, tot terra sigilata(duur Romeins aardewerk) uit de tijd van keizer Augustus aan toe, vaak met persoonsnamen en namen van legereenheden erin gekrast, wat impliceert dat er in die tijd soldaten in het gebied gelegerd waren. In 1950 werden er in de Hakkesplaats resten van een kelder aangetroffen, van 4,5 bij 7 meter. Een vreemde hoeveelheid dakpannen die in 1949 aldaar gevonden werden doen een zogenaamd tegelgraf vermoeden. In 1943 werd bij de aanleg van een schuilkelder op de Vleesstraat 51, een Romeinse oven gevonden. In 1935 werd op de Hulsterhof, waar nu de Venlose begraafplaats ligt, een dakpanoven ontdekt. Verder naar het zuiden vinden we trouwens ook een dakpanoven aan Krekelbergs Heide.
Foto van de opgraving van de kelder in de Hakkesplaats.
Zoals wel vaker met Romeinse plaatsen in Nederland is de exacte locatie van Sablones en Blariacum nog lang niet bepaald en is het nog maar de vraag of dat ooit zal lukken. Het koppelen van deze namen aan bestaande plaatsen in Nederland is een veelvoorkomende gewoonte, maar is vaak toch meer gebaseerd op aannames en wishful thinking. De Venlose stadsarcheoloog Maarten Dolmans was in 2013 dan ook zo voorzichtig om te benadrukken dat de koppeling van Blariacum aan Blerick verre van bewezen is. Om van Sablones nog maar helemaal te zwijgen. In elk geval bevindt zich in Venlo ook het Limburgs Museum, dat rijk is aan Romeinse vondsten uit de hele provincie.
Het stroomopwaarts volgen van de Maas doet ons na Kessel, in Noord-Brabant, voor een aardige poos geen bekende Romeinse plaats tegenkomen, ofschoon villa’s, nederzettingen en grafvelden, zoals bij Wijchen, wel degelijk voorkomen. De eerste echt bekende plaats waar we op stuiten, bevindt zich nog net in Noord-Brabant en bevat tegelijkertijd een paar van de meest imposante ruïnes, hetgeen aan de constant verschuivende rivieren erg zeldzaam is. Op de plek waar de Maas vanuit het zuiden komt stromen en een bocht naar het westen maakt, ligt Cuijk. In de Laat-Romeinse tijd was dit als Ceuclum een zeer belangrijk strategisch punt.
Mogelijk was gouverneur Corbulo degene die als eerste een fort bij Cuijk liet bouwen.
Het is vrijwel zeker dat Cuijk de plaats is die op de Peutinger kaart Ceuclum genoemd wordt: het strategische punt aan de Maas en de relatief korte afstand tot Noviomagus tonen dat wel aan. De naam Ceuclum zou van het Keltische keujka, “kromme rivier”, kunnen komen – de taal van de inheemse bevolking was waarschijnlijk verwant aan het Keltisch. Het strategisch belang van de bocht in de Maas was al snel duidelijk: er moet al in de tijd van keizer Claudius een houten fort gestaan hebben, wellicht gebouwd in opdracht van gouverneur Gnaeus Domitius Corbulo, die voor meer delen van de Limes verantwoordelijk lijkt te zijn. De locatie van Cuijk was in de buurt van de bocht het gunstigste, omdat de plek in kwestie een rivierduin betrof, zodat dit een extra overwicht gaf tegenover eventuele aanvallers. Het fort was 150 bij 120 meter in oppervlakte en had twee of zelfs drie grachten. Er moeten ongeveer 500 soldaten in gelegerd zijn geweest.
De Romeinse tuin van Museum Ceuclum bevat onder meer een huisaltaartje, Romeins gesteente en een molensteen.
Hoewel er een brandlaag in het oude fort is aangetroffen, zijn er geen sporen dat het tijdens de Opstand der Bataven verwoest is door de rebellen. Waarschijnlijk is het voor die tijd al geëvacueerd. De opvallende afwezigheid van munten van keizer Domitianus, die regeerde van 81 tot 96 na Chr., doet vermoeden dat het fort na de opstand niet opnieuw in gebruik was. Wel is het duidelijk dat de burgerlijke vicusbewoond bleef. Opgravingen dit jaar toonden de aanwezigheid aan van een badhuis uit de eerste eeuw, met resten van aardewerk en muurschilderingen. Ceuclum lag immers nog altijd aan zowel de Maas als aan een Romeinse weg en voor wie vanuit het zuiden naar Noviomagus wilde, moet het een ideale oversteekplaats geweest zijn.
Het hoofdgebouw van het Gallo-Romeins tempelcomplex in Archeon is gebaseerd op de tempel van Cuijk.
Dat de vicus in de tweede eeuw nog bewoond was blijkt uit de constructie van een tempel op de plek van het oude fort, 17,5 bij 16,5 meter groot. De tempel was van het Gallo-Romeinse type: een hoge cella omgeven door een wat lagere porticus, waarschijnlijk met een hofje eromheen. De vicus zelf zal ongeveer 500 tot 750 bewoners hebben gehad en was 6 à 10 hectare groot. Mogelijk was er nog wel een garnizoen in de buurt, een paar kilometer ten noorden van Ceuclum, maar echt bewijs hiervoor ontbreekt op een militaire stempel op een dakpan na.
Postumus begon in de 3e eeuw met zijn “verdediging in de diepte”, waardoor Cuijk ook militair weer relevant werd.
Dat Ceuclum in de derde eeuw weer een militair bolwerk wordt, is voor de lezer wellicht geen verrassing. De helft van deze eeuw maakte het Romeinse rijk een periode van grote labiliteit door, waarin de ene keizer na de andere werd uitgeroepen en burgeroorlog aan de orde van de dag was. Bijgevolg werden de volkeren buiten het rijk een meer reële dreiging: zij kregen in de gaten dat het Romeinse rijk niet zo sterk en goed georganiseerd was als het altijd had geleken en kregen hierdoor meer lef, hetgeen resulteerde in meer en beter georganiseerde invallen. Ons land kreeg invallen te verduren van een coalitie die de Franken genoemd werd. Een Frankische inval werd in 260 verslagen door generaal Postumus, die zichzelf kort hierna tot keizer uitriep, maar nooit de moeite nam om Rome in te nemen en zijn eigen “Gallische keizerrijk” regeerde.
Constantijn de Grote en zijn zoon Constans spelen een belangrijke rol in het herstel van Cuijk als militair bolwerk.
Postumus en zijn opvolgers zagen in dat enkel een bewaakte Rijngrens niet genoeg was om goed georganiseerde invallers tegen te houden. Weliswaar kon bij belegering van een grensfort hulp komen van andere forten, maar als de vijand hier rekening mee hield konden er meerdere forten tegelijk de dupe zijn en was een fort waarvan het garnizoen uitrukte om elders te helpen natuurlijk des te kwetsbaarder. De Gallische keizers plaatsten dan ook een flinke hoeveelheid cavalerietroepen in het achterland, die in geval van belegering van een aanval op een grensfort razendsnel te hulp konden komen. Dit maakte het de Franken en andere Germaanse coalities moeilijker om het Romeinse rijk binnen te dringen, zodat de grensprovincies weer wat adem konden halen. Toen het Gallische keizerrijk in 274 echter werd overrompeld door de troepen van keizer Aurelianus, was het met die rust gedaan. De strijd had de grenslegers goed uitgedund en tot overmaat van ramp plaatste Aurelianus veel van de overlevenden over naar andere brandhaarden, zodat de Franken meteen weer tevoorschijn kwamen. Ceuclum moet hier ernstig onder geleden hebben: de plaats kende twee grafvelden, die beide niet in gebruik waren na 275.
De bouw van de brug bij Cuijk, gereconstrueerd en uitgelegd bij Museum Ceuclum
Een jaar of twintig later werd het Romeinse gezag over het Nederlands rivierengebied hersteld door Constantius Chlorus, die de rivieren nodig had om Brits graan naar grote steden als Keulen te vervoeren. Constantius en zijn zoon Constantijn de Grote herstelden het systeem van Postumus en versterkten de grenssteden flink. Hiervoor werd de infrastructuur tussen de forten en garnizoenssteden ook verbeterd: bij Ceuclum, waar de Maas nog niet eerder verzand was geweest, werd een stevige brug gebouwd, waar cavalerietroepen uit bijvoorbeeld Tongeren veel sneller over konden steken. Op de plaats van het oude castellum van Ceuclum werd een nieuw fort gebouwd, om een nieuwe brug te bewaken. Het was ongeveer zo groot als het oude fort en bevatte onder meer een graanschuur. De brug moet gebouwd zijn tussen 347 en 349, maar al veel eerder was er een houten bouwsel dat wellicht een kade was aangelegd bij Ceuclum, ergens tussen 320 en 342.
Een pijler van de Romeinse brug, aangegeven op de Waalstraat (ironisch genoeg aan de Maas)
De brug van Ceuclum was waarschijnlijk gebouwd door houten palen in de rivierbedding te drijven en hier stenen pijlers op te bouwen. In de stenen zijn dookgaten aangetroffen, die dienden om de stenen met ijzeren krammen aan elkaar te koppelen, waarna er lood over de verbinding gegoten werd. Er moet 9 ton metaal en 5000 ton steen gebruikt zijn voor de bouw, met nog eens 1600 m³ hout. Tussen de pijlers stond een afstand van 19 meter en er moeten er minimaal acht zijn geweest, aangezien de Maas 150 meter breed zou zijn geweest. De brug kan echter ook de volledige vallei tussen de rivierduin van Ceuclum en de heuvels aan de overzijde overbrugd hebben, wat een lengte van 450 meter zou betekenen. De brug kende drie bouwfasen: het jongste teruggevonden hout is op het jaar 390 gedateerd, maar het zou kunnen dat de brug nog tot de vroege middeleeuwen in gebruik was, al is dit niet bewezen.
Reconstructietekening van castellum en brug bij Museum Ceuclum.
Tegen de tijd dat de brug werd gebouwd was Constantijn de Grote al gestorven en in het westen van het rijk opgevolgd door zijn zoon Constans, die in 350 echter aan zijn einde kwam. De brug bij Cuijk raakte in de jaren hierop in verval, omdat Constans’ enige overlevende broer Constantius II zich weinig om het westen van zijn rijk bekommerde zodat de Franken in 355 vaste voet in Brabant en Limburg kregen en de brug niet langer onderhouden werd. Een tweede bouwfase vond plaats in de winter van 368 op 369, in opdracht van keizer Valentinianus I, die in september Nijmegen had bezocht. Het castellum werd versteend met halfcirkelvormige torens en een dubbele gracht. Dat één van de werklui het woord eterna (verbastering van aeterna, “eeuwig”) in een pijler grifte, was waarschijnlijk een spottende opmerking over de slechte staat van de brug, om maar aan te tonen dat het nieuwe werk vast veel langer zou blijven staan.
De Maasboulevard in Cuijk, op de plek van het castellum.
Die opmerking ten spijt moest de brug in 393 alsnog gerepareerd worden, wat erop duidt dat de Romeinen toen nog steeds enige controle over ons land hadden, hetgeen echter niet lang meer zou duren. 13 jaar later werden de laatste Rijntroepen naar Italië geroepen en werd de grensbewaking voorlopig aan de Franken overgelaten. “Voorlopig” bleek uiteindelijk “voorgoed”. Toen de brug uiteindelijk in verval raakte en instortte, werd deze niet meer hersteld en ook het castellum verviel en verdween. Het dorp bleef echter bestaan. Wie vandaag de dag naar Cuijk gaat, kan zowel op de Waalstraat (de kade aan de Maas) als in de Kerkstraat markeringen zien die op Romeinse bouwwerken duiden: de tempel, pijlers van de brug en de gracht van het castellum. In Museum Ceuclum is het nodige terug te zien over de vondsten en het Romeinse verleden. Wie een reconstructie van de tempel wil bekijken wende zich tot Museumpark Archeon, waar in de tempel dagelijks een ceremonie wordt nagespeeld met een offer aan Nehalennia.
In ons vorige artikel over Romeinse plaatsen aan de Maas deden we Empel aan. De bouwmaterialen van de tempel van Empel zijn, nadat de tempel zelf verwoest was, gebruikt voor andere bouwwerken, waaronder een castellum dat ongeveer 12 kilometer verderop aan de Maas werd gebouwd, om precies te zijn bij Kessel, in de gemeente Oss. Maar de Romeinse geschiedenis van dat gebied gaat misschien nog wel vele eeuwen terug, tot het begin van de Romeinse tijd in Nederland. Het zou het door Tacitus genoemde Vada, dat samen met Grinnes aangevallen werd in de Bataafse opstand, kunnen zijn.
Doorboorde schedels gevonden bij Kessel, vermoedelijk slachtoffers van Caesars aanval.
De vondst van een grote hoeveelheid menselijke resten van rond het jaar 55 v. Chr. hebben de theorie doen ontstaan dat Kessel de locatie zou kunnen zijn van een veldslag tussen de Romeinen enerzijds en de Usipeten en de Tencteren anderzijds. Volgens Nico Roymans was dit het beruchte bloedbad waar Julius Caesar in zijn Commentarii de Bello Gallico over schrijft. De Usipeten en de Tencteren, door Caesar aangeduid als Germaanse stammen, waren in 56 v. Chr. het noorden van Gallië binnengevallen in de hoop gebruik te maken van de onrust om er een plaats te verwerven, na door de Sueben van hun eigen grond verjaagd te zijn. Toen de Usipeten en Tencteren hun oog lieten vallen op het gebied van de Ubiërs, in de buurt van Keulen maar ten oosten van de Rijn, riep deze stam echter Romeinse hulp in. Hierna trachtten de Usipeten en Tencteren de Rijn over te steken om zich in zuid-Nederland en Vlaanderen te vestigen.
Zwaardfragmenten uit Kessel wijzen op rituele begrafenissen
Niet alleen zat Caesar niet op Germaanse invallen te wachten, maar bovendien dreigden de stammen naar het zuiden door te treken, wat Caesar overigens mooi gebruiken kon om zichzelf neer te zetten als verdediger van Gallië. Hij trok in 55 v. Chr. naar het noorden en sprak met de Germaanse afgezanten, die vroegen om vrede en woonruimte ongeacht waar in Gallië. Caesar wees het verzoek af omdat hij niet op onrust in Gallië zat te wachten en gaf hen opdracht zich bij de Ubiërs te vestigen. Caesar stelde zich in het conflict op als havik: verzoeken om wapenstilstand en om niet verder op te rukken wees hij af en toen de Germaanse leiders met Caesar kwamen praten om excuses te maken voor een schermutseling tussen hun mensen en de Romeinen, nam hij de gezanten gevangen, een daad die eigenlijk tegen het oorlogsrecht was. Vervolgens opende hij naar eigen zeggen een verrassingsaanval op de twee stammen, waarbij hij zijn ruiterij de vrouwen en kinderen liet aanvallen. De meeste vluchtende Usipeten en Tencteren zouden zijn gedood bij het punt waar Rijn en Maas samenvloeiden.
Aangezien vlakbij Kessel en Lith de Maas en Waal samenvloeien, meent Nico Roymans dat dit de door Caesar beschreven locatie moet zijn. De grote hoeveelheid gevonden botten zijn van mannen, vrouwen en kinderen en van in elk geval een deel ervan kan worden aangetoond dat zij door geweld om het leven zijn gekomen. Bovendien zijn er wapens bij hen begraven. Meerdere van de gevonden zwaarden lijken opzettelijk verbogen of gevouwen, wat een rituele begrafenis impliceert. Of Kessel de daadwerkelijke locatie van het door Caesar aangerichte bloedbad was, is hiermee nog niet honderd procent vastgesteld. Wel staat het vast dat Kessel ook voor de inheemse bevolking een belangrijke locatie was. Er zijn namelijk ook resten van een Gallo-Romeinse tempel aangetroffen, misschien wel de grootste van Noordwest-Europa. Dit zou kunnen betekenen dat Kessel het centrum van de cultus van Hercules Magusanus was of wellicht van de cultus Julius Caesar, die na zijn dood immers vergoddelijkt werd.
De Lithse Ham, het water dat misschien nog meer resten van de tempel, het castellum en het grafveld herbergt.
De resten van de tempel werden in de vierde eeuw, samen met resten van de Tempel van Empel, gebruikt om een stenen fort te bouwen, wat past in de zogenaamde “verdediging in de diepte”, die vanaf de regering van Postumus in de 3e eeuw werd geïntroduceerd en in de 4e eeuw vaste vorm kreeg. Er waren in deze periode wat minder castella langs de Rijn in gebruik, maar daar stond tegenover dat er ook castella aan de Maas en Waal werden gebouwd, zodat een eventuele inval altijd nog kon worden opgevangen. Hoe het castellum ten onder is gegaan is onduidelijk, maar wellicht is het onder water komen te staan. Het blijft net zo goed een beetje een mysterie of de grote hoeveelheid menselijke resten en wapens daadwerkelijk het resultaat van een veldslag of bloedbad zijn, laat staan of dit die beruchte plek is waar Julius Caesar over schrijft. De tempel en het castellum zijn in elk geval vastgesteld. Zichtbaar zijn de restanten ervan niet voor de voorbijganger: alle drie de plaatsen liggen nu onder water in de Lithse Ham. Het is een begraven mysterie.
Na de Romeinse plaatsen aan de Waal behandeld te hebben keren we op onze schreden terug om de Maas te volgen. Vanuit de delta kunnen we verschillende takken landinwaarts volgen, tot we aan het punt komen waar we weer daadwerkelijk over één Maas spreken. Via de Noord-Brabantse zuidoever trekken we door naar het oosten, met de kanttekening dat de Maas in de Romeinse tijd wat zuidelijker lag. Misschien lag Caspingium, dat op de Peutinger kaart tussen Grinnes en Tablis ligt, wel op een plek die nu ten zuiden van de Maas ligt.
IJzeren helm gevonden bij Empel.
De locatie van het bovengenoemde Caspingium is, zoals veel plaatsen ten zuiden van de Rijn, onbekend. Asperen, in Gelderand aan de Linge, is van oudsher aangewezen als Caspingium, maar grondig bewijs is hier allerminst voor en de plaats ligt ver ten noorden van de Waal. Een nieuwer geluid is dat men denkt aan Heesbeen, op de zuidoever van de Maas ten westen van de vestingstad Heusden. Aangezien Heesbeen al die eeuwen geleden ten noorden van de Maas gelegen moet hebben, zou het een goede kandidaat zijn: de reiziger kon gewoon van Tablis naar Grinnes reizen, zonder voortdurend de rivier over te moeten steken. Andere theorieën verwijzen echter naar Gorinchem of de Biesbosch.
Een restant van een ornament uit de tempel van Empel.
Een vicus of ander soort nederzetting is te Heesbeen niet ontdekt. Wel is er ten noorden van de Maas, bij Wijk en Aalburg, een Romeins-inheemse begraafplaats ontdekt. Ook bij Delwijnen werd een grafveld gevonden. Deze grafvelden bewijzen de aanwezigheid van een vicus met sterk Romeinse invloed niet per se, laat staan de locatie van Caspingium, maar in elk geval bewijzen ze dat de streek bewoond werd.
De maquette van de tempel van Empel in het Noordbrabants Museum.
Pakweg 17 kilometer ten oosten van Heesbeen komen we aan Empel, een stadsdeel van ‘s-Hertogenbosch en vindplaats van een grote tempel, gebouwd op een zanddonk. De tempel, die waarschijnlijk gewijd was aan Hercules Magusanus, moet rond het begin van de eerste eeuw van onze jaartelling zijn opgericht, maar waarschijnlijk was de locatie al eerder een heilige plaats voor de inheemse bevolking, hetgeen blijkt uit een grote hoeveelheid mantelspelden, bronzen zwaarden en Keltische munten. De Romeinse tempel is er één van het Gallo-Romeinse type: de cella, waar zich het godenbeeld bevond, werd volledig omgeven door een porticus met zuilen, waaromheen een ommuurd terrein lag. Interessant is ook dat de ommuring een groot voorgebouw bevatte aan de westkant. De tempelhof nam ongeveer 50 bij 50 meter in beslag.
Postumus, die later als keizer over Gallië en de Rijngrens regeerde, overwon de Franken bij Empel.
De tempel van Empel moet in de derde eeuw verwoest zijn door brand. Wellicht speelde de inval van de Franken in het gebied een rol: de latere keizer Postumus van Gallië zou als generaal van keizer Galienus een grote overwinning op de Franken hebben behaald bij Empel, wat waarschijnlijk zijn toewijding aan Hercules Magusanus verklaart. (Zijn toewijding aan de cultus heeft vaak geleid tot de conclusie dat hij Bataaf was, wat toch erg veel weg heeft van “wishful thinking”.) De restanten van de tempel werden in de Laat-Romeinse tijd hergebruikt als stenen bouwmateriaal voor een fort bij Kessel. Er zijn zelfs schuren in Empel waar bouwmateriaal van de tempel in verwerkt zit. Hoewel we de locatie van Caspingium beter niet zomaar aan Heesden kunnen toewijzen, was de omgeving ervan in elk geval aardig interessant. Vondsten van de tempel van Empel, tot en met brokstukken van de timpaan aan toe, zijn in elk geval te zien in het Noordbrabants Museum, waar zich ook een fraaie maquette van de tempel bevindt.