Onze tocht langs de Waal heeft tot nu toe weinig zekerheden opgeleverd. Alleen wat plaatsnamen op de Peutinger kaart waarvan de werkelijke locatie onbekend is en we eigenlijk niet eens met zekerheid kunnen zeggen of het wel aan de Waal lag. Dat wordt vandaag eindelijk anders, want we bereiken één van de beroemdste Romeinse plaatsen in het land: de stad Ulpia Noviomagus Batavorum, het centrum van het Romeinse bestuur over de Bataven.
Het Romeinse villacomplex van Ewijk is één van de meest luxueuze uit heel Nederland.
Wanneer we langs de zuidoever van de Waal stroomopwaarts trekken merken we al snel dat de streek ten westen van Nijmegen aardig welvarend was. Er zijn meerdere villa’s aangetroffen, onder andere met hypocaustumoftewel vloerverwarming. Het villacomplex van Ewijk-De Groote Aalst is hier het meest treffende voorbeeld van, want het was één van de meest luxe villa’s die ooit in Nederland is teruggevonden, met drie grote gebouwen en vijf schuren. Er moeten zandstenen zuilen en zelfs marmeren vloeren en mozaïeken in gelegen hebben. Resten van 4e-eeuwse militaire riemen duiden erop dat de villa in de Laat-Romeinse tijd als militair steunpunt gebruikt werd. De dakpannen zijn gestempeld met de Vexillatio Brittanica, een detachement dat van 103 t/m 120 na Chr. in de castra van Nijmegen-oost gelegerd zat.
Nijmegen na de Bataafse opstand. Ulpia Noviomagus ligt in het westen. De groene gebieden zijn grafvelden.
Wanneer we verder reizen langs de Waal komen we vanzelf in Nijmegen. In het westen van de stad, ter hoogte van de wijk Biezen en het Haven- en Industrieterrein Nijmegen, moet Noviomagus hebben gelegen. In tegenstelling tot wat velen denken is de stad niet bij aanvang van de Romeinse tijd gesticht. Het daadwerkelijke Noviomagus is na de Opstand der Bataven ontstaan als handelscentrum, nadat de meer naar het oosten gelegen stad Oppidum Batavorum in de opstand verwoest was, waarna een nieuwe stad in het westen werd opgericht om als nieuw bestuurscentrum van de Bataafse gemeenschap te dienen. Noviomagus is dan ook Gallisch voor “nieuwe markt”. Het voorvoegsel Ulpia, dat de stad vanaf begin 2e eeuw begon te dragen, verwijst naar keizer Marcus Ulpius Traianus, wat bij velen tot de conclusie heeft geleid dat keizer Trajanus marktrechten of zelfs stadsrechten aan de stad gegeven zou hebben. Waarschijnlijk waren er echter al marktrechten aan de hoofdplaats van de Bataven gegeven zodra deze stam in het rijk opgenomen was. Waarschijnlijk heeft Trajanus niet veel meer voor de stad betekent dan het feit dat hij zijn familienaam eraan gaf.
Markeringen op de straatstenen geven de contouren van de tempels van Noviomagus aan.
Noviomagus maakte in de tweede eeuw zijn meest welvarende periode door. De stad was gebouwd volgens een keurig schaakbord-patroon met kaarsrechte straten zoals de Romeinen gewend waren. Enkele van de duidelijk teruggevonden gebouwen zijn het badhuis (bij het Honig-complex), de villa aan het Maasplein en de twee tempels, respectievelijk voor Fortuna en voor Mercurius. Binnen het hele Romeinse rijk zal Noviomagus met maar 5000 inwoners niet meer dan een klein handelsstadje geweest zijn, maar voor Romeins Nederland is het een grote stad. Zo groot zelfs dat voedsel van elders moest worden aangevoerd, puur omdat er teveel inwoners waren om te kunnen overleven van wat de boeren in de omgeving verbouwden. Waarschijnlijk liep er vlakbij een brug over de Waal, wellicht op de plek waar nu ook een brug staat, namelijk de zogeheten Snelbinder.
Markeringen en een klein gedenkteken voor de stadsvilla en tempels op het Maasplein.
Aan de zuidkant van Noviomagus lagen de grafvelden, die zowel vrij eenvoudige crematiegraven als enorme luxueuze grafmonumenten bevatten. Net als de stad zelf maakt het grafveld een erg geromaniseerde indruk, ondanks de van oorsprong zo inheemse bevolking. Ten oosten van de tempels, die ter hoogte van het Maasplein en de IJsselstraat lagen, woonden vooral ambachtslieden. In eerste instantie produceerden zij vooral voor afnemers van buiten de stad, maar vanaf midden tweede eeuw werd dit steeds minder. Het vermoeden bestaat dat de militaire vesting op de Hunnerberg een grote afnemer was, die echter wegviel naarmate de vesting aan belang verloor en uiteindelijk werd ontruimd.
De tempels van Noviomagus zouden na de brand van ca. 180 AD niet meer herbouwd worden
Het was in diezelfde tijd dat Noviomagus langzaamaan in economisch verval raakte en een aantal crises doormaakte. Rond het jaar 180 brak er een verwoestende brand uit, waarvan we niet met zekerheid kunnen zeggen wat de oorzaak was. Het zou een ongeluk maar ook een vijandige aanval geweest kunnen zijn. Dat laatste is niet ondenkbaar, aangezien de situatie aan de grenzen destijds onrustiger werd. Vooral de Chauken, die op de terpen van het Duitse Oost-Friesland woonden, waren nu een reële bedreiging voor de kust en rivieren van Germania Inferior. Het was dan ook rond het jaar 170 dat er een stevige stadsmuur en een droge gracht rondom Noviomagus werden aangelegd. De noordelijke muur is hoogstwaarschijnlijk weggespoeld door de Waal en zal dus nooit meer gevonden worden. De vondst van de westelijke muur in 2008 maakte echter een hoop duidelijk over de afmetingen. De muur zal een meter of vijf hoog geweest zijn en de gracht was ongeveer tien meter breed en drie meter diep.
De tempels en de villa, hier uitgebeeld op een metalen plaat, werden al in de twintiger jaren van de 20e eeuw ontdekt.
De muren en gracht konden aanvallers helpen weerstaan maar hielpen natuurlijk niet tegen de enorme brand. De ramp betekende een definitieve vermindering van het aanzien van de stad: de tempels en het badhuis werden nooit meer herbouwd. Toch wist Ulpia Noviomagus nog een eeuw lang door te modderen. Het lijkt erop dat de stad rond 275 grotendeels verlaten werd, rond de tijd dat er een grote Frankische inval plaatsvond na de herovering van het Gallische keizerrijk door keizer Aurelianus, wat het grensleger gruwelijk had uitgedund. Het Romeinse gezag werd het Nederlandse rivierengebied zodanig zwak dat de meeste Rijnforten werden opgeheven en steden als Noviomagus nog verder in economisch verval raakten dan ze na 40 jaar burgeroorlog en hyperinflatie al waren. Rond het jaar 300 wordt de naam Noviomagus echter ook gebruikt voor een ander stadje, aan de Waaloever vlakbij het Valkhof. Wat er in de 25 jaar hiertussen gebeurd was blijft echter onduidelijk. Wel verrees er in de vierde eeuw nog een Frankisch nederzettinkje op de locatie van het oude Ulpia Noviomagus.
Tot de vondsten uit Ulpia Noviomagus behoort ook een prachtige ruiterhelm, mogelijk als offer in de Waal geworpen.
De belangrijkste vondsten uit Ulpia Noviomagus zijn nog altijd te vinden in musea als Museum het Valkhof en het Rijksmuseum van Oudheden. In het eerstgenoemde museum behoort de ruiterhelm met gezichtsmasker, gevonden aan de Waalkade, tot één van de vele prachtstukken. Op het terrein van Noviomagus zelf zijn geen gebouwen zichtbaar. Wel maken enkele monumenten, informatieborden en speciaal plaveisel op de straten de locatie van enkele gebouwen duidelijk. Op het Maasplein worden de contouren van de stadsvilla en de twee tempels aangegeven. De tempels zijn ook nog zichtbaar in de IJsselstraat.
In 355 was het al een tijd onrustig aan de Rijngrens. Een deel ervan werd bewoond door de Franken, die zich met enige regelmaat opstandig hadden getoond en de laatste tijd ook weer op oorlogspad waren, zoals tal van andere Germanen met hen. Ook de Saksen roerden zich en de Alemannen waren ver in Gallië doorgedrongen. Zo onderhand moest er echt iets gebeuren, maar keizer Constantius II richtte zijn aandacht op het oosten van het rijk. Maar uiteindelijk besefte de keizer dat een ingrijpen in het westen echt nodig was. Competente generaals waren er wel, maar een bloedverwant als symbolische bevelhebber zou ongetwijfeld het moreel van de troepen opkrikken.
Een munt van keizer Julianus. Zijn baard is nogal opvallend omdat de meeste keizers in de 4e eeuw gladgeschoren waren. Julianus verlangde dan ook terug naar de tijden van de Adoptiefkeizers.
Constantius vond die bloedverwant in de vorm van zijn neef Julianus. Die zou zeker een symbolische leider zijn, want zijn ervaringen in het leger en bestuur waren nogal beperkt: hij had zich meer beziggehouden met studies in letterkunde, Griekse cultuur en filosofie. Als het meezat zou hij dus niet al te machtig worden, zodat Constantius hem met een gerust hart tot Caesar (onderkeizer) benoemde op 6 november 355. Julianus zou vooral de militaire leiding van Gallië op zich nemen, terwijl de ambtenaren nog steeds aan Constantius zouden beantwoorden. Al snel ging Julianus met frisse moed aan de slag: hij bevrijdde Keulen in de zomer van 356 en wist verdragen te sluiten met de Franken achter de Rijn. In 357 stelde hij ook de Alemannen buiten gevecht: hij trok de Rijn over en dwong daar gehoorzaamheid af.
Maastricht was met haar brug over de Maas een zeer strategische plek in de Romeinse tijd. De inname ervan door de Franken kon niet worden geduld!
Toen gebeurde er iets onvoorziens. Severus, het hoofd van de cavalerie, was voor zijn terugtocht uit Keulen niet via Trier gereisd maar via Iuliacum (Gulik) en Mosae Traiectum (Maastricht). Bij de Maas was hij onverwachts op 600 gewapende Franken gestuit. Zij hadden van de oorlog tussen de Romeinen en Alemannen gebruik willen maken om de het land rondom de Maas te plunderen en Maastricht in te nemen. Het nieuws van de naderende Romeinen had hen doen omkeren, maar Severus had nu zonder het te weten hun terugweg afgesneden. Daarom verschansten zij zich in twee oude, verlaten forten. Toen Julianus hoorde dat Severus deze Franken daar belegerde, was het al november. Toch besloot hij niet naar het winterkamp te gaan met het leger, maar Severus te hulp te komen. Met een wal liet hij de forten omsluiten. Het beleg duurde enkele maanden terwijl de winter inviel. Julianus liet schepen over de Maas heen en weer varen zodat de rivier niet dichtvroor en de Franken dus niet over het ijs konden ontsnappen. Eind januari 358 gingen de belegerden dan ook door de knieën. Net op tijd, want er naderden Frankische versterkingen. Toen die echter van de overgave hoorden keerden ze onverrichter zake om.
Een klein standbeeld voor Julianus in Tongeren herinnert aan zijn grote rol in de Romeinse strijd met de Franken aldaar. De stad onderging veel schade door de oorlogen.
De brutaliteit van de Franken riep om vergelding dus trok Julianus er in het voorjaar van 358 opnieuw op uit. De Salische Franken woonden op dat moment in Toxandrië, in Noord-Brabant, waar zij waarschijnlijk rond 350 waren doorgedrongen terwijl Magnentius probeerde de troon te veroveren en daarmee de Rijn verwaarloosd had. Zij deden daar praktisch wat ze wilden en waren een ernstig probleem voor de scheepvaart over de Rijn. Julianus liet zijn 200 schepen tellende vloot met nog eens 400 uitbreiden. Zelf ging hij vanuit Parijs naar het noorden. Bij Tongeren kwam hij Frankische onderhandelaars tegen, die gehoopt hadden de veldtocht te voorkomen (niet wetende dat deze al begonnen was). In de onderhandelingen probeerden de Salische Franken Julianus zover te krijgen hen in Toxandrië te laten wonen, want achter de Rijn waren vacante gebieden onmiddellijk weer opgevuld door nieuwkomers. Het was een lange onderhandeling, maar uiteindelijk stuurde Julianus de gezanten met de nodige eerbewijzen weer noordwaarts. In plaats van af te wachten volgde hij hen echter langs de Maas, terwijl Severus langs de linker Rijnoever trok. Het werd een verrassingsaanval die Julianus won. Toch stond hij de verslagen partij toe in Toxandrië te blijven wonen als foederati. Zo kwam het dat een groot deel van Germania Secunda en Belgica nu bewoond werd door amper geromaniseerde Germanen, hetgeen wellicht aan de moderne Belgische taalgrens bijgedragen heeft. [N.b.: Voor een wat genuanceerdere uitleg, zie de reacties hieronder.]
De Peutinger kaart (middeleeuws kopie van een laat-Romeinse kaart) vermeld ten noorden van Batavia (het Nederlands rivierengebied) “Hamavi qui et Pranci”, wat erop duidt dat de Chamaven onder de Franken gerekend werden.
Maar de Franken waren geen eenheid. Dat de Saliërs onderworpen waren, wilde niet zeggen dat Julianus’ werk klaar was. Nu richtte hij zich op de Chamaven. Deze naam had van oorsprong gestaan voor een stam achter de Rijn, die in de Achterhoek en het zuiden van Twente had gewoond, maar die in de 4e eeuw onder de Franken gerekend werd. Ook zij waren het rijk binnengedrongen en woonden nu waarschijnlijk op de Betuwe of in Opper-Gelre, nadat de Saksen hen hadden opgejaagd. Door schepen te bouwen hadden ze naar een westelijker deel van de Rijn kunnen uitwijken: de oostelijke Ripuarische Franken waren een hindernis geweest, maar de Saliërs lieten hen ongemoeid. Julianus gaf het bevel om de Chamaven zo hard mogelijk te bevechten maar vluchtende Saliërs met rust te laten. De Saliërs die nog op de Betuwe waren vluchtten nu zo snel mogelijk de Waal over naar Toxandrië. Nu de Chamaven het gebied voor henzelf hadden wensten zij verder geen oorlog, terwijl een aanval ook een veel te grote gok voor Julianus was.
De Frank Charietto bleek een zeer geschikte persoon om in te zetten tegen diverse Germaanse tegenstanders.
Julianus vond een bondgenoot in Charietto, een Frank die zich na een lange tijd roven en plunderen in Trier had gevestigd en daarna op eigen gezag al tegen Germaanse invallers had gevochten. Charietto hanteerde hierbij de strategie om de vijand ’s nachts te overvallen en de hoofden van verslagen tegenstanders als oorlogsbuit mee te nemen. Dat joeg de Germanen veel schrik aan maar maakte Charietto erg populair in de Romeinse steden. Voor Julianus kwam het extra mooi uit omdat de Chamaven ook vaker ’s nachts dan overdag ten strijde gingen. Charietto bleek dus geknipt om de strijd te leiden en maakte tal van krijgsgevangenen, waaronder Nebisgastus, de zoon van de Chamaafse koning. Voor Julianus aan zijn eigen veldtocht beginnen kon vroegen de Chamaven al om vrede. In de onderhandelingen eiste Julianus om gijzelaars, onder wie Nebisgastus, die hij in goede staat aan de Chamaven toonde. Uiteindelijk werd afgesproken dat de Chamaven in het door hen veroverde land mochten blijven in ruil voor de gijzelaars, soldaten en een schatting in de vorm van koeien. Drie vervallen forten bij de Maas werden door Julianus hersteld, mogelijk die bij Maastricht, Heel (Catualium) en Blerick (Blariacum).
Het castellum van Meinerswijk (Arnhem), aan een zijtak van de Rijn, is jarenlang aangezien voor Castra Herculis. Ten onrechte, want er pasten hooguit 500 soldaten in.
Zo leek het erop dat Julianus de orde weer voor een tijdje hersteld had. De rivieren en de grens werden bewaakt, zodat de bevoorrading vanuit Brittannië ook weer gewaarborgd was. Althans, dat dacht men. De bevoorrading van de troepen bleek nog steeds niet goed te werken, zodat er een oproer onder de soldaten ontstond. Er waren een hoop concessies nodig om de gemoederen te bedaren, zodat Julianus zijn strijd met de Alemannen kon voortzetten. Charietto stond hem hierin terzijde. In 359 zette Julianus het werk aan de defensie van de Neder-Rijn voort, met het doel de vestingen te herstellen en te zorgen voor een goede aanvoer en opslag van voedsel. De Germaanse foederati leverden zovele materiaal als ze konden, terwijl er grote hoeveelheden graan uit Brittannia kwamen. Eén van de volledig herbouwde kampen was Castra Herculis: traditioneel gaat men ervan uit dat dit bij Arnhem lag, maar dat lijkt onjuist aangezien in Arnhem-Meinerswijk enkel een castellum gevonden is en geen grote castra. Er zijn ook theorieën dat het nieuwe kamp in Nijmegen, op het Valkhof, de Castra Herculis was.
Julianus in Parijs tot keizer uitgeroepen. Het heffen op het schild zou een Germaans gebruik zijn, wat een groot aantal huurlingen in zijn leger doet vermoeden.
Vanuit Mainz drong Julianus tot ver achter de Rijn door tot vlakbij het rijk van de Bourgonden. Julianus, van oorsprong alleen bedoeld als een symbolisch leider, had de orde in feite beter weten te herstellen dan de meeste keizers in de afgelopen eeuw. De Alemannen en Franken waren voorlopig onderworpen en de scheepvaart was daarmee ook veiliggesteld: bovendien was scheepvaart goedkoper en sneller dan transport over de wegen, zodat dit ook de economie weer een kans gaf. De eerste nieuwe verstoring van de orde kwam dan ook niet van invallers, maar van Julianus’ eigen leger. Keizer Constantius II had in het oosten zijn handen vol aan de Perzen, zodat hij Julianus nu gelastte versterkingen te sturen. Eerst kreeg Julianus nog wel voor elkaar dat er een keurkorps vertrok, maar toen hij meer troepen sturen moest begonnen de soldaten te morren. Menigeen had een gezin in Gallië en voelde er niets voor om naar de andere kant van het rijk te gaan. Julianus deed de belofte dat vrouwen en kinderen mee mochten en liet de troepen in februari 360 naar Parijs komen, om hen daar op tegemoetkomende wijze toe te spreken. ’s Nachts sloegen de mannen echter aan het muiten: het paleis werd bezet en voor Julianus het goed en wel wist riepen zijn soldaten hem tot keizer uit, door hem de torque van een draconarius (laat-Romeins drakenvaandel) op het hoofd te zetten en hem in Germaanse stijl op het schild te heffen. Het volk schaarde zich hier achter.
Keizer Constantius II was helemaal niet blij dat Julianus tot keizer uitgeroepen werd, maar stierf voor de confrontatie. Een nieuwe burgeroorlog had Gallië weer ernstig bloot kunnen leggen!
Constantius zat hier uiteraard niet op te wachten en er dreigde een gewapende confrontatie. Toch besloot Julianus, die in dit geval tact verkoos, zich eerst op de Chattuarische Franken te richten, die hij bevocht door bij Xanten de Rijn over te steken. In 361 vielen de Alemannen echter weer aan. Julianus versloeg hen en maakte bekend dat zij door Constantius waren overgehaald om Gallië aan te vallen. Of dit waar is, is nog maar de vraag, maar het was een goede aanleiding om nu wél naar het oosten te marcheren. Charietto bleef achter om de Rijn te bewaken. Dat Constantius op 3 november 361 overleed voorkwam een burgeroorlog, maar zijn tijd als alleenheerser duurde maar kort. In 363 sneuvelde hij in Perzië. Zijn opvolger Jovianus, ten velde verkozen, regeerde nog geen jaar, maar de nieuwe keizer Valentinianus bood vanaf 364 weer stabiliteit.
De 5,11 meter hoge Colossus van Barletta, stelt mogelijk Valentinianus I voor, al zijn er meer opties.
Het opvallende is dat, toen Valentinianus het rijk weer in tweeën verdeelde, hij voor de verandering juist het westen onder zijn hoede nam! Misschien speelden de gevaren aan de Rijngrens een rol, want hij bevocht in de jaren daarna met name de Saksen, Bourgonden en Alemannen. In 365 vielen de laatsten Gallië weer binnen, wat Valentinianus onderweg naar Parijs ter ore kwam. Charietto werd samen met een andere bevelhebber vooruitgestuurd om de tegenaanval te leiden, maar sneuvelde samen met zijn collega. Valentinianus slaagde erin de Alemannen te verdrijven en nog meerdere nieuwe invallen te stuiten, maar de verliezen waren groot. Een dux van Germania Secunda wordt in zijn tijd niet genoemd. Wel reorganiseerde de keizer de defensie en benoemde nieuwe bevelhebbers, zoals ene Flavius Theodosius, de vader van de latere keizer. Theodosius bevocht de Frankische en Saksische zeerovers om hun plundertochten af te straffen, hetgeen hij mogelijk in ons land deed tussen 367 en 370.
Romeinse soldaat in de 4e eeuw. Wie herkent hier het stereotype legionair nog in?
In dat laatste jaar vond er nog een oorlog plaats tussen de Rijn en de Waal. De Saksen waren het gebied van de Franken binnengevallen en hadden de comes Nannenus omsingeld. Toen er versterking kwam opdagen krabbelden de Saksen echter terug: zij boden manschappen voor het Romeinse leger en mochten met achterlating van hun buit vertrekken. Op hun terugreis werden zij echter alsnog aangevallen door de Romeinen en verpletterd. De Franken waren tammer onder Valentinianus, die in 375 overleed. Aan de Neder-Rijn was een eigen koninkrijkje ontstaan. Een aanval hierop door de Alemannen, kort na 378, werd verslagen, waarop de Franken hun macht tot aan de Main uitbreidden. De Frankische koning was tegelijkertijd bevelhebber van het Romeinse leger, hetgeen de sterke band met de Romeinen wel aantoont. Die band zouden de Romeinen spoedig nodig hebben, want hoewel nog niemand het met zekerheid kon voorspellen zou het westen van het rijk duistere tijden tegemoet gaan. De burgeroorlogen hadden regelmatig verwaarloosde grenzen gecreëerd, wat had geleid tot invallen. Dat had men geprobeerd te stuiten door het toelaten van foederati, maar hun sterke autonomie maakte de Rijngrens zeker niet zo sterk als hij ooit geweest was. Ondertussen was Gallië door de invallen en burgeroorlog goed verzwakt. Nu Valentinianus dood was en zijn broer Valens in 378 sneuvelde bij Adrianopel was het rijk in handen van hun zwakke erfgenamen, wat de chaos versterkte. Kleine invallen waren één ding, maar een massale zou onmogelijk te stuiten zijn…
Zo rond het jaar 180 was de glorietijd van Germania Inferior duidelijk voorbij aan het gaan. Ondanks haar stadsrechten was Noviomagus economisch niet erg interessant meer, terwijl het ook duidelijk was dat de Rijngrens toch niet zo veilig was als men had gehoopt. Commodus, die in dit jaar keizer werd, liet het regeren vooral over aan enkele dienaren, die soms meer met hun eigen belangen dan met die van het rijk bezig waren. Zijn dood, op oudjaar 192, liet net als bij Nero een rijk zonder opvolger achter. Toen stadsprefect Pertinax, die rond het jaar 160 commandant van de Rijnvloot was geweest, keizer werd gemaakt om al snel door de Praetorianen vermoord te worden, was duidelijk dat er opnieuw een bestuurlijke chaos aan het uitbreken was. Didius Julianus, die zich in 172 verdienstelijk had gemaakt met het bestrijden van de Chauken en van 181 tot 183 gouverneur van Germania Inferior was geweest, kocht de loyaliteit van de garde en daarmee ook de troon. Het resultaat was een nieuwe burgeroorlog, zodat er een Vijfkeizerjaar uitbrak.
Keizer Septimius Severus. Onder hem begon de militarisering van het Romeinse rijk en het keizerschap.
De winnaar van de strijd om de macht was Septimius Severus. Hoewel hij nog hetzelfde jaar Didius Julianus klein kreeg, kostte het hem nog ongeveer vijf jaar om twee andere tegenkeizers uit te schakelen, wat grote verwoestingen in Gallië tot gevolg had. Onder Severus werd de toon van het keizerschap veel militaristischer: de keizers hielden zich nu meer dan ooit zelf met de oorlogen bezig, terwijl Severus zijn zoons op zijn sterfbed adviseerde om zich alleen om het leger te bekommeren. Wat niet wilde zeggen dat Severus een onbekwaam keizer was. Net als Hadrianus hield hij inspectiereizen, waarbij hij ook Germania Inferior aandeed en het proces van de “verstening” van de castella voortzette en voltooide. Geen overbodige luxe, want de invallen van de Chauken, enkele decennia eerder, hadden enorme gevolgen gehad. In het meer zuidelijke Gallia Belgica waren tot dan nauwelijks troepen gelegerd, zodat dit gebied praktisch open lag voor de plunderaars. Meerdere steden waren verwoest of verlaten door hun vluchtende bevolking. Ook had men daarvoor al grote stadswijken moeten platbranden vanwege de Antonijnse Pest.
Het mini-fort van Ockenburgh, wat een kleine cavalerie-eenheid bevatte, diende ongetwijfeld om de westkust te beveiligen tegen de Chauken.
Didius Julianus was als gouverneur in elk geval verstandig genoeg geweest om te snappen dat er iets had moeten veranderen. Hij had meer forten langs de westkust laten bouwen. Meerdere hiervan waren tot in de 17e eeuw waarschijnlijk nog te zien op Walcheren, Goeree en Voorne. Bij Aardenburg, in Zeeuws-Vlaanderen, moet het zuidelijkste kustfort van Nederland hebben gestaan. Septimius Severus voltooide op zijn beurt de vernieuwing van de defensie dus. Ook hervormde hij de organisatie van de hulptroepen, die werden opgedeeld in numeri (infanterie) en cunei (cavalerie). In ons land werd zo bijvoorbeeld eenCuneus Frisiorum opgericht, waarin Frisii en Tubanten dienst deden. Deze werd gelegerd in Brittannia. In Matilo (Leiden) zat de Numerus exploratorum Batavorum. Verder aarzelde Severus niet om met preventieve aanvallen de volkeren aan de grens af te schrikken.
Caracalla’s besluit om alle vrije mannen staatsburger te maken had een dubbele agenda. Op lange termijn bleek het echter averechts te werken.
Ondanks alle maatregelen kostte het veel moeite om de controle te herstellen. Er was definitief iets veranderd na de Antonijnse Pest en de daaropvolgende invallen. Vijandige invallen zouden hierna steeds frequenter worden. Ook Severus’ zoon Caracalla kreeg te maken met Germaanse invallen. Waarschijnlijk was dat de reden dat hij in 212 middels deconstitutio Antoniniana invoerde, de wet die bepaalde dat alle vrije mannen in het rijk (dus geen slaven, halfvrijen, buitenlandse bondgenoten, lijfeigenen of vrouwen) tot staatsburger gemaakt werden. Staatsburgers betaalden vijf procent inkomstenbelasting, dus deze nieuwe wet bracht meer geld voor het dure leger in het laatje, terwijl hij ook de loyaliteit van de mensen aan de staat zou kunnen vergroten. Op lange termijn was de wet echter een misrekening: legionairs verdienden meer dan hulptroepen en alleen staatsburgers konden legionair worden. Wie staatsburger was moest dus wel gek zijn om bij de hulptroepen in plaats van de legioenen te gaan. Kans op staatsburgerschap was voor de vrije mannen in het rijk geen motivatie meer om bij de hulptroepen te gaan.
Met de dood van Severus Alexander begon de chaos in het Romeinse rijk pas echt. En dat was slecht voor de Limes!
Na Caracalla’s dood in 217 volgde weer een labiele periode en een strijd om de macht, die gewonnen werd door de uiterst labiele Elagabalus, die het als keizer maar enkele jaren volhield. Zijn neef en opvolger, Severus Alexander, was stabieler en verstandiger, maar kreeg het opnieuw met invallers aan de stok. In 231 moet er een inval aan de Neder-Rijn hebben plaatsgevonden, die met moeite werd teruggeslagen door Legio I Minervia. In 235 reisde Alexander af naar Germania, maar werd hier door zijn ontevreden soldaten vermoord. Severus Alexander was niet populair geweest bij zijn soldaten, wat hem in deze militaristische tijden zuur opbrak. De legioenen in de regio schoven hun bevelhebber, Maximinus Thrax, naar voren als keizer: de eerste maal dat het keizerschap werd opgeëist door iemand van gewone komaf, een mogelijkheid geschapen door de wet van Caracalla, die meer staatsburger creëerde en het belang van een militaire carrière deed toenemen. Het resultaat was een halve eeuw aan politieke en militaire chaos: de soldaten schoven hun eigen keizers naar voren, maar aarzelden ook niet om hen uit ontevredenheid te vermoorden.
Soldaten uit de Crisis van de Derde Eeuw, herkenbaar aan hun ovalen schilden, langere zwaarden en meer dekkende Niederbieber-helmen.
Tijdens deze Crisis van de Derde Eeuw ontbrak vrijwel elk centraal gezag in Germania Inferior. Invallen waren nauwelijks te stuiten en de economie stortte volledig in. De burgeroorlogen leidden namelijk tot een hoop verwoesting en een hogere belastingdruk. Bovendien hadden veel keizers al lange tijd de soldij betaalbaarder gemaakt door het gehalte van edelmetaal in de munten te verminderen, zodat het goedkoper werd om meer munten te slaan. Wanneer kooplui en bankiers dat doorkregen stegen de prijzen dus, zodat een carrière in het leger minder aantrekkelijk werd. Dus moest de soldij weer omhoog en dat kon alleen door het geld nog verder te devalueren. In de loop van de 3e eeuw steeg de graanprijs zelfs tot het honderdvoudige. Bijgevolg kwam de ruilhandel weer op terwijl oude munten opzij werden gezet of omgesmolten: geld gebruiken was voor de gewone man simpelweg niet meer rendabel!
Een votiefsteen van de Keltische of Germaanse godin Nehalennia uit het Rijksmuseum van Oudheden. Dergelijke votiefstenen zijn in grote hoeveelheden opgevist uit de Oosterschelde, doordat de tempel in de derde eeuw weggespoeld is.
Doordat de handel en geldeconomie instortten verloren de steden, die wat voedsel betreft niet zelfvoorzienend waren, sterk aan belang. Grote plattelandshoeves werden nu meer de economische centra van de streek. Versterkte hoeves, want van veiligheid was geen sprake meer in Germania Inferior. Niet alleen vanwege de invallen, want ook failliete boeren en andere lieden gingen in hun wanhoop op rooftocht. Ook ecologisch kampte men hier met ernstige problemen. De gemiddelde jaartemperatuur daalde rond deze tijd met een graad of 2, wat de opbrengst van de landbouw deed dalen (zodat de prijzen dus nog meer stegen). Door ongeremde cultivatie van veengrond in Zeeland en Noord-Nederland, was de grond hier letterlijk ingezakt, wat grote overstromingen tot gevolg had. Was Zeeland rond het begin van de Romeinse tijd nog vooral moerassige grond geweest, nu veranderde het langzaam maar zeker in een archipel van erg kleine eilanden (veel kleiner dan tegenwoordig). Veel gebouwen, ook de Nehalennia-tempel van Ganuenta (bij Colijnsplaat) werden weggespoeld. Ook de landbouwgrond van de Frisii begon steeds vaker door zoutwater overspoeld te raken. Dat kwam omdat de stroom tussen het Flevomeer en de Waddenzee verwijdde, wat resulteerde in een flinke vergroting van het meer. Op de bedorven landbouwgrond was niet meer te leven, zodat veel mensen wegtrokken.
De stammen in de regio tijdens de 3e eeuw. De groen gekleurde stammen gingen waarschijnlijk op in het verbond van de Franken.
Andere Germanen achter de Rijn verbonden zich in coalities, zodat zij minder onderling vochten en dus gevaarlijker werden voor de Romeinen. In 241 was er voor het eerst een aanval gekomen door een nieuwe coalitie van achter de Rijn: de Franken! Meerdere volkeren aan de IJssel en de Lahn vormden de basis van deze (overigens vrij losse) confederatie: de Saliërs, de Angrivariërs, de Chamaven, de Tubanten… Steeds meer stammen sloten zich aan. Ook oude vijanden van de Romeinen, zoals de Usipeten, de Tencteren en de Bructeren. De Chauken daarentegen gingen eind 3e eeuw mogelijk op in een ander stamverband, namelijk dat van de Saksen, die de rol van de Chauken als schrik van de Noordzee overnamen. Terwijl de Franken de Rijn regelmatig overstaken, zeker na bericht over leegstaande forten, teisterden de Saksen dus de Kanaalkusten. Keizer Gallienus was dan ook in 254 bij de Rijngrens geweest om oorlog tegen de Germanen te voeren. Om zijn macht te stabiliseren richtte hij een keurkorps op van enkele mobiele afdelingen, die hem overal zouden volgen en dus niet onder de invloed van een onbetrouwbare generaal zouden vallen.
Heerlen, bekend om haar fraaie Romeinse thermen, lag net als Maastricht aan de handelsroute Keulen-Boulogne.
Door manschappen weg te trekken voor burgeroorlogen hadden Gallienus en zijn voorgangers de grens flink verzwakt, dus nu was het maar goed dat hij een eigen leger meebracht. Meerdere keren gaf hij de Franken er behoorlijk van langs, hoewel ze ook telkens weer terugkwamen. Maar in 258 moest Gallienus zijn werkterrein noodgedwongen naar de Balkan verleggen om daar een tegenkeizer te verslaan, waarmee hij tal van soldaten met zich meenam. Om deze reden moet ook de zuidelijke helft van Nederland grotendeels ontvolkt zijn. Keizer Gallienus had rond die tijd de Limesforten leeg getrokken om deze soldaten in te zetten op de Balkan. Veel mensen trokken met hen mee omdat zij hun broodwinning of zelfs hun familie zagen vertrekken. Voor anderen was de veiligheid een goede reden om te gaan, want de Rijngrens was hiermee in de praktijk gewoon opgegeven. Wel erg belangrijk bleef de handelsweg tussen Colonia Agrippinensis (Keulen) en Gesoriacum (Boulogne-sur-Mer). De belangrijkste plaatsen op deze route in ons land waren Coriovallum (Heerlen) en Mosae Traiectum (Maastricht). De vestingen langs deze handelsweg zijn grotendeels in de 3e en 4e eeuw gebouwd. Ten noorden van de handelsweg was de Romeinse invloed echter veel minder merkbaar. Forum Hadriani en Noviomagus werden uiteindelijk ook verlaten.
Reconstructie van de tempel van Empel, het heiligdom van Hercules Magusanus. Daar vlakbij versloeg Postumus de Franken. Hij werd een fanatiek aanbidder van de godheid.
Wel had Gallienus zijn minderjarige zoon Saloninus achtergelaten in Colonia Agrippinensis. De jonge onderkeizer viel onder toezicht van onder andere een generaal genaamd Marcus Cassianus Latinius Postumus. Postumus wist de Franken op de knie te krijgen, waarschijnlijk ter hoogte van het huidige Empel, waar een tempelcomplex stond voor de Bataafs-Romeinse meng-god Hercules Magusanus. Toen Saloninus echter de buit van de oorlog opeiste ontstond er onenigheid en belegerde Postumus de stad, die hij in 260 innam. Saloninus werd gedood en Postumus werd tot keizer uitgeroepen. Postumus, die ook van lage afkomst was en via een militaire carrière was opgeklommen, bleek nu een vrij bekwaam bestuurder te zijn. Hij heerste als keizer vooral over Gallië, waar hij zijn eigen regering en Senaat oprichtte zonder zich om de verdere verovering van het Romeinse rijk te bekommeren, wat de reden is dat zijn rijk vaak het Gallische Keizerrijk genoemd wordt, ondanks dat zijn rijk verder geen uitgesproken Gallisch karakter had. In elk geval sloten Brittannia en Hispania zich bij hem aan.
Een opvallend fraaie aureus met Postumus’ beeltenis niet van opzij maar en profil. Postumus’ munten waren in eerste instantie van vrij hoge kwaliteit.
Postumus reorganiseerde de verdediging van de Rijngrens, waaraan hij bijna altijd verbleef. Uit Frankische krijgsgevangenen en huurlingen stelde hij nieuwe hulptroepen samen, die wisten hoe zij de Franken moesten bestrijden. Stadsmuren van de steden werden versterkt en er werden nu meer forten in het achterland aangelegd, zoals langs de Maas, zodat de bevolking een toevluchtsoord had in tijd van nood. De in het achterland aanwezige garnizoenen konden een eventuele aanval die door de grens heen wist te komen dan alsnog opvangen. Dit systeem van “verdediging in de diepte” was op dat moment wellicht de beste oplossing. Op lange termijn zou het minder succesvol worden, aangezien er na enkele decennia laksheid begon op te treden bij de troepen in de garnizoenssteden. Maar op dit moment was het een vakkundig uitgedacht systeem. Postumus was een sterk leider, die in tegenstelling tot Gallienus niet de grens onbewaakt achterliet om elders te gaan vechten, ofschoon Gallienus meerdere pogingen deed om deze separatist te verslaan. Ook een tegenkeizer in de vorm van ene Laelianus te Mogontiacum (Mainz) kreeg Postumus niet klein: het waren juist zijn eigen troepen die Postumus in 269 doodden nadat hij, toen Laelianus verslagen was, hen niet toestond om Mogontiacum te plunderen. Laelianus was zijn opstand echter wel begonnen nadat Postumus plotseling de muntwaarde opnieuw verlaagd had, voor de eerste keer in zijn regering.
Aurelianus noemde zich “hersteller van de wereld”, maar zo gemakkelijk ging dat niet. Hij deed weinig om de problemen in Germania Inferior te verhelpen.
De dood van Postumus maakte dat er geen sterke man meer was om zich op de Rijngrens te concentreren. Zijn opvolgers regeerden maar kort. De laatste van hen, Tetricus, werd in 273 verslagen door Aurelianus, die keizer was geworden na de dood van Gallienus en zijn opvolger Claudius Gothicus. Tetricus en Aurelianus kwamen daarna in het geheim overeen dat Tetricus zich vrijwillig zou overgeven. De verovering liet echter een aardig uitgedund leger achter, wat de defensie geen goed gedaan zal hebben. De Germanen roken hun kans opnieuw en vielen opnieuw de Rijnforten aan. Postumus’ garnizoenen in het achterland konden blijkbaar maar weinig uitrichten en de vijand drong diep tot in Gallië door, waarbij zelfs Parijs in vlammen opging. Ook Mosae Traiectum moest het ontgelden. Het castellum bij Aardenburg werd rond deze tijd waarschijnlijk voorgoed verlaten, net als het achterland van Colonia Agrippinensis. Aurelianus leek zich hier weinig om te bekommeren. Toen de boeren op de Gallische westkust zich echter verenigden ter verdediging van hun land, werd dit afgedaan als rebellie.
Romeinse soldaat eind 3e eeuw. De uitrusting is tegen die tijd sterk veranderd.
Keizer Probus, die vanaf 276 regeerde, deed iets beter zijn best om niet alleen in naam een hersteller te zijn. Hij versterkte de grenssteden en bouwde een nieuwe Rijnvloot op. Tussen de garnizoenssteden in bouwde hij nieuwe forten. Ook kreeg hij voor elkaar dat een aantal Germaanse koningen gijzelaars leverden en Rome als hun suzerein erkenden. Een deel van de Franken kreeg in 277 toestemming om aan de Neder-Rijn te komen wonen als foederati, semi-autonome bondgenoten binnen het rijk. De verdediging van de Neder-Rijn werd dan ook voorlopig aan hen overgelaten. Vanaf dat moment waren de Rijndelta en de Betuwe de primaire uitvalsbasis van de Franken, waar zij tot 286 dankbaar gebruik van maakten. Toen ene Proculus een gooi naar het keizerschap deed en de hulp van de Franken inriep, leverden zij de tegenkeizer nog wel uit aan Probus. Maar echt betrouwbare bondgenoten waren zij daarmee nog niet.
Een afbeelding die een Frankische krijger voorstelt. Omdat het om een losse confederatie ging, konden de Romeinen slechts een deel van hen toestaan op Romeinse grond te gaan wonen, in de hoop dat dit hen verdelen zou.
Hoe gewelddadig de overname van het rivierengebied door de Franken precies verlopen is, is niet bekend. Vaststaat dat ons land voor 277 erg dunbevolkt moet zijn geweest. Het is mogelijk dat achterblijvende Bataven en Cananefaten uiteindelijk zijn opgenomen in de Frankische coalitie, zoals ook met de Chamaven gebeurd lijkt te zijn: deze stam, die vermoedelijk in Twente en de Achterhoek woonde, werd bijvoorbeeld in 298 aangeduid als Frankisch. Het is echter ook mogelijk dat de resterende Bataven en Cananefaten zijn verdreven, tot slaaf gemaakt of gedood. Een exact bewijs voor één van deze theorieën is er niet, zodat het tot op de dag van vandaag een raadsel blijft. In elk geval zijn de Bataven waarschijnlijk niet de voornaamste voorouders van de moderne Nederlanders. De beperkte Romeinse macht ten noorden van de handelsroute Keulen-Boulogne heeft vermoedelijk een sterke invloed op moderne Belgische taalgrens: de grens tussen de Franse (Romaanse) taal en de Nederlandse (Germaanse) taal. Ten noorden van de handelsweg was de Romeinse macht weliswaar niet volledig verdwenen, maar wel sterk verzwakt. Het gebied tot aan de Rijn werd nog steeds opgeëist als deel van het rijk, maar was nu veel meer een soort periferie. Het wegennetwerk en de Romeinse staat waren hier nog amper van invloed en de loyaliteit aan Rome was grotendeels verdwenen. De eigen, lokale omgeving was nu veel belangrijker. Alleen de naam Batavia, zoals het rivierengebied nu vaak genoemd werd, herinnerde nog aan de hier ooit woonachtige Bataven. Het verlaten terpenland in het noorden stond bekend als Frisia. Het zou nog lang duren voor hier nieuwe bewoners neerstreken.
Het is het jaar 69 na Christus… Er woedt een opstand in Germania Inferior, die in eerste instantie begonnen werd door de Cananefaten, maar nu hebben de Bataven het voortouw genomen. Na een paar vernietigende slagen op de Betuwe, rukken de rebellen op naar het oosten. De overlevenden van de verslagen Romeinse troepen hebben zich in het onderbemande Castra Vetera (Birten) verschanst. Julius Civilis, de leider van de opstand, heeft zijn troepen laten zweren aan troonpretendent Vespasianus en verzoekt de troepen in Vetera om zich bij hem aan te sluiten. Het antwoordt luidt dat Romeinse legioenen geen raad aannemen van verraders en vijanden. Een nieuwe confrontatie hangt in de lucht.
Middels hun eigen veldtekens trachtten de Germanen een anti-Romeins sentiment uit te drukken. (Foto: Gemina.nl)
Inderdaad viel Civilis de castra zo snel mogelijk aan, met zoveel mogelijk Bataafse, Cananefaatse en Friese manschappen, waarbij hij inmiddels ook steun ontving van de Bructeren en de Tencteren, stammen van buiten het Romeinse rijk. Munius Lupercus, die nu het bevel in Vetera voerde, had de wal en muur in de tussentijd echter laten versterken. De burgerlijke nederzetting bij de castra was vernietigd, zodat de opstandelingen hier niets bruikbaars of waardevols konden vinden. Dat maakte het vooruitzicht niet rooskleuriger, want Vetera was berekend op twee voltallige legioenen, terwijl er nu hooguit 5000 soldaten aanwezig waren. Ook was de proviandering niet erg goed. Van de andere kant had menig burger zich in het fort verschanst, waarvan enkelen bereid waren de wapens ter hand te nemen, maar oefening hadden zij uiteraard nauwelijks gehad. Ook de ligging van het fort was niet gunstig, want in het westen grensde het aan open terrein. Eén voordeel was dat de Germanen niet ervaren waren in belegeringen.
In ‘Welkom bij de Romeinen’ beweert Julius Civilis (gespeeld door Frank Lammers) dat de Bataafse opstand “natuurlijk” in de pan gehakt werd: “Wij deden maar wat.” Het beleg van Vetera bewijst wel dat Civilis wel degelijk goed nadacht. Het kostte bovendien heel veel moeite om de opstand neer te slaan.
Civilis liet zijn troepen aan weerszijden van de Rijn optrekken, terwijl de buitgemaakte schepen van de Rijnvloot via de rivier naar Vetera voeren. Niet alleen uit tactische overwegingen maar ook om de Romeinen angst aan te jagen. De rebellen aarzelden niet meer om openlijk anti-Romeinse sentimenten te tonen: naast de veldtekens van de Bataafse cohorten en verslagen Romeinen werden de beeltenissen van hun eigen goden getoond. Het kreeg steeds minder weg van een opstand ten gunste van Vespasianus tegen Vitellius, en steeds meer van een grote opstand tegen de Romeinen als zodanig. Civilis stelde de verschillende stammen in afzonderlijke groepen op. Er werd met werptuigen en artillerie geschoten, maar de lange pijlen hiervan hadden nauwelijks effect op de stevige muur. Ondertussen schoot men vanuit het fort terug, wat verliezen bij de rebellen bracht. De muur met ladders bestormen mislukte ook. De meest gebruikelijke Germaanse tactiek was nu opbreken, maar Civilis besloot te blijven. Zijn kennis van Romeinse oorlogvoering had hem op een idee gebracht: de bouw van een belegeringstoren. Met behulp van overlopers en enkele krijgsgevangenen slaagden de opstandelingen erin er eentje te bouwen. Maar de Romeinen, die deze truc natuurlijk allang kenden, schoten zware projectielen en brandende pijlen af met hun katapulten, zodat de toren alsnog vernield werd. Civilis gaf nog steeds niet op: als Vetera niet kon worden ingenomen, zou hij het uithongeren.
Alle forten op het grondgebied van het tegenwoordige Nederland waren in de zomer van 69 verwoest. Daarna waren meer oostelijke legerplaatsen als Vetera aan de beurt.
Het nieuws van het beleg van Vetera kwam na enige tijd aan bij Hordeonius Flaccus, de gouverneur van Germania die zich op dat moment in Mogontiacum (Mainz) bevond. De oude legaat stuurde meteen bodes naar Gallië met het verzoek om versterking en gaf bovendien Dillius Vocula, de bevelhebber van Legio XXII Primigenia, de opdracht om Castra Vetera te ontzetten. Flaccus zelf, die kampte met ernstig jicht en een hoge leeftijd, volgde Vocula per schip naar het noorden, er niet bij stilstaand dat dit zijn imago bij de soldaten, die achter Vitellius stonden, niet erg goed deed: Flaccus werd ervan verdacht te heulen met Vespasianus. Om de gemoederen te peilen had hij een brief van Vespasianus aan zijn soldaten laten voorlezen, wat achteraf hun wantrouwen alleen maar vergroot had. Die reactie had Flaccus natuurlijk wel waargenomen, waarop hij snel de bode had laten arresteren, maar dat hielp niet veel. Bij aankomst in Bonna (Bonn) kreeg Flaccus daar de schuld van de nederlaag op de Betuwe. De brieven die hij naar Gallië had gezonden boden voorlopig redding: door die voor te lezen maakte Flaccus duidelijk dat hij wel degelijk tegen de rebellen vocht. Ook zegde hij toe dat elke brief die binnen zou komen zou worden overhandigd aan de aquilifer, de vertrouwenspersoon van de soldaten, zodat die de brief kon voorlezen vóórdat de officieren hem hadden gelezen. Vooralsnog maakte hij de fout één enkele onruststoker toch op te sluiten, om zijn gezag te laten gelden. De man beweerde dat hij een briefwisseling tussen Flaccus en Civilis had onderhouden en nu dus werd opgeruimd als lastige getuige, een bewering die de gemoederen opnieuw deed oplopen. Vocula greep in en liet de opstandige soldaat ter dood brengen. Flaccus zag in dat hij het bevel voorlopig beter aan de gezondere Vocula kon overlaten.
Een tentenkamp zoals Vocula opsloeg bij Gelduba is extreem kwetsbaar. Het moest dus goed beveiligd worden met een greppel, wal, palissades en grondige bewaking.
De vooruitzichten voor de ontzetting waren niet zo rooskleurig. Er sloten zich in Colonia Agrippinensis (Keulen) wat hulptroepen uit Gallië aan, maar het was moeilijk deze te werven, omdat het succes van Civilis het moreel ernstig deed dalen. Veel schatting uit Gallië was er ook niet geleverd, zodat er weinig geld was om de soldij van te betalen. Ook waren er weinig voorraden, mede door een graantekort. De Rijn stond ongebruikelijk laag, wat een vijandige oversteek natuurlijk vergemakkelijkte. Pas in Novaesium (Neuss) bereikte Vocula iets nuttigs: Legio XVI Gallica sloot zich hier bij hem aan. In plaats van meteen door te trekken naar Vetera sloeg men wijselijk een kamp op bij Gelduba (Gellep), op ongeveer 36 kilometer (een dagmars dus) van Vetera. Middels exercities, gevechtstraining en zwaar werk moesten de troepen weer in het gareel gekregen worden. De in de omgeving wonende Cugerni, die zich bij Civilis hadden aangesloten, werden geplunderd onder leiding van Vocula, terwijl Herennius Gallus, de bevelhebber van Legio I Germanica, in het kamp achterbleef. Dat bleek een fout: een schip dat een lading graan kwam brengen, liep vast op een ondiepte in de rivier, waarop het uit alle macht verdedigd moest worden tegen de Germanen die hun kans roken om het schip en zijn kostbare lading te kapen. Het schip ging verloren, evenals de levens van vele soldaten. De gefrustreerde legionairs keerden zich tegen Gallus en sleurden hem uit zijn tent, waarna zij hem de kleren van het lijf scheurden en hem afranselden. De arme Gallus werd ervan beticht een verrader te zijn die heulde met Flaccus en kon alleen door een bekentenis zijn leven redden. Toen Vocula terugkeerde trad hij met harde hand op: Gallus werd vrijgelaten en de leiders van de muiterij werden gedood.
Wie tegenwoordig in de stad woont kan zich amper voorstellen hoe donker het ’s nachts zonder lantaarns is.
Inmiddels was het oktober. Civilis had intussen niet stilgezeten en middels verdragen en gijzelaars nog meer bondgenoten geworven, zoals de Chatti, de Usipi en de Mattiaci, die nu de Rijn begonnen over te steken om de Ubiërs en de Treveren aan te vallen. Het land van de Menapiërs en Morini, in Vlaanderen, werd ook geplunderd omdat zij Rome trouw waren gebleven. Na een paar overwinningen en de vernietiging van de Ubische cohorten werd het beleg van Vetera geïntensiveerd. Men patrouilleerde om het fort om het zo van elke vorm van informatievoorziening af te snijden. Verder ondernam men nieuwe stormaanvallen met belegeringstuig, tot in het donker aan toe. Dat laatste was niet erg verstandig, want zonder daglicht was de vesting moeilijk te raken met de artillerie, terwijl de rebellen zelf met vuren hun positie verraadden. Toen Civilis dat bemerkte gaf hij bevel de vuren te doven, maar als verdedigers waren de Romeinen in het pikdonker nog steeds in het voordeel: een aanval bracht onvermijdelijk geluid teweeg. De nacht ging voorbij en Civilis liet een belegeringstoren van twee verdiepingen tegen de westpoort zetten. Door met zware balken tegen de toren te rammen wisten de Romeinen het toestel echter te vernielen: het stortte in en nam een hoop krijgers met zich mee. Moedig door dit succes en de verwarring die de instorting buiten zaaide, deden de Romeinen een uitval. De Germanen weken terug.
In december 69 werd Vitellius afgezet en gedood, waarna Vespasianus door de Senaat als keizer erkend werd.
Dezelfde maand werden Vitellius’ legers in Italië verslagen door Antonius Primus, die Rome nu vrijwel ongehinderd kon bereiken. Begin november bereikte het nieuws van de veldslag Germania in een brief van Caecina, Vitellius’ onderbevelhebber, die inmiddels op vrij opportunistische wijze was overgelopen. In de brief raadde hij iedereen aan Vespasianus te erkennen. Flaccus ging ermee naar Novaesium om de soldaten over te halen. Voor de legionairs lag dit zo gemakkelijk niet. Tot overmaat van ramp kwam er een brief van Antonius Primus aan Civilis naar boven, waarin de Bataven als bondgenoten en de legioenen van Germania als vijanden werden neergezet. De boodschapper Alpinius Montanus, hoofdman van een Treverisch cohort en getuige van de nederlaag van Vitellius, werd naar Civilis gestuurd met de brief in kwestie, die ook een bevel bevatte om de strijd te staken. Hij keerde terug naar Flaccus met de mededeling dat Civilis geen gehoor aan de oproep gaf. Nog dezelfde maand stuurde Civilis de Bataafse cohorten en zijn moedigste krijgers zuidwaarts om de legioenen bij Gelduba aan te vallen, terwijl hijzelf bij Vetera bleef. De expeditie werd geleid door Claudius Victor, een neefje van Civilis, en door ene Julius Maximus.
Het Romeinse leger staat bekend om zijn uitgedachte slagordes en dat is niet voor niets. De organisatie bracht vaak de overhand.
Voor Vocula kwam de aanval als totale verrassing en hij moest in allerijl een opstelling maken. De Romeinen wonnen de slag nog net, omdat er bij toeval wat hulptroepen kwamen opdagen, waarop de Germanen meenden dat de hele legermacht uit Mogontiacum eraan kwam en op de vlucht sloegen. Het was een Pyrrhusoverwinning voor beide partijen: de Romeinen hadden de grootste verliezen en waren hun veldtekens kwijt, maar de Bataven waren hun beste mannen kwijt. Als Vocula de achtervolging had ingezet had hij Vetera wellicht kunnen ontzetten, maar hij besloot dat het beter was als zijn leger z’n wonden likte. Civilis trachtte met de buitgemaakte veldtekens de Romeinen in Vetera wijs te maken dat hij het Romeinse leger verpletterend verslagen had, maar een krijgsgevangene verkondigde luidkeels het ware verhaal, hetgeen de man het leven kostte. Rook in de verte maakte al snel duidelijk dat er inderdaad nog steeds Romeinen in aantocht waren. Vocula arriveerde rond 20 november en sloeg kamp op in het zicht van Vetera. Hoewel hij eerst de situatie uitgebreid had willen bekijken, vielen zijn overmoedige mannen uit zichzelf aan, zonder slagorde of strategie. Het resultaat was een lange, moeizame veldslag vlakbij het fort. Toen gebeurde er iets wat de slag besliste. De belegerden deden een uitval. De verrassing was totaal en in het heetst van de strijd viel Civilis plotseling van zijn paard. Wat was er gebeurd? Niemand wist het, maar de Germanen zagen zich van hun leider beroofd en sloegen op de vlucht.
Het castellum Gelduba lag op een dagmars van Vetera. Het bleef niet gespaard.
Vocula, die nu 30.000 man ter beschikking had, maakte opnieuw de fout de overwinning uit te buiten en de rebellen te laten ontkomen. In plaats van hen te achtervolgen besloot hij de muren en torens van Vetera te versterken. Alle ballast en non-combattanten werden naar Novaesium teruggestuurd, met de mededeling van daaruit graan te laten overbrengen. De voorraden in Vetera waren immers erg slecht. Maar de Rijn was in Germaanse handen en dus moest het graan over land worden aangevoerd. Het eerste transport kwam ongedeerd aan, maar het tweede werd bij Gelduba overvallen, wat een gevecht opleverde tot in de nacht, tot men erin slaagde de goederen in het kamp in veiligheid te brengen. Het was duidelijk dat Vocula in een lastig parket zat: de aanvoer over land was nu ook geblokkeerd, terwijl het in de omgeving van Vetera wemelde van de vijanden, zelfs nu het beleg verbroken was. Door Germaanse invallen in het zuiden dreigde Vocula ingesloten te raken. Om uit te wijken vertrok hij met duizend man, de rest achterlatend in het fort. Een grote gok, want de soldaten morden nog steeds, zodat de achterblijvers niet zeer betrouwbaar waren; zij voelden zich in de steek gelaten. Terecht, want zodra Vocula vertrokken was kwamen de Germanen tevoorschijn en werd Vetera weer belegerd. Vocula zelf werd achtervolgd, maar niet aangevallen. Wel werd Gelduba ingenomen. Novaesium wist een aanval af te slaan, zodat Colonia Agrippinensis nog even veilig bleef.
Soldaten van rond de Bataafse Opstand lijken al wat meer op het beroemde stereotype. De caligae (open sandalen) zouden een paar decennia later uit de mode raken.
Toen deed iets de vlam in de pan slaan onder de legionairs. Vitellius had bij zijn aantreden als keizer zoals gebruikelijk een donativum (geldbonus) aan de soldaten beloofd, die nu eindelijk arriveerde. De soldaten eisten hun deel ervan, waar Flaccus aan voldeed, maar hij beging een enorme flater door dit uit naam Vespasianus te doen. Niet alleen was die minder populair, maar bovendien verwachtten de soldaten nog een apart donativum van Vespasianus. Om de gemoederen te sussen werd de gift met wijn gevierd, maar alcohol en boosheid gaan slecht samen. De legionairs sloegen aan het muiten. Flaccus werd naar buiten gesleurd en doodgeslagen. Vocula vermomde zich als slaaf en wist zo in het donker te ontkomen. Pas daarna beseften de soldaten wat zij gedaan hadden: ze hadden zichzelf van hun aanvoerders beroofd terwijl de vijand nabij was. Chaos en paniek waren het gevolg. Er werden bodes naar Gallië gestuurd met het verzoek om hulptroepen en geld, maar ineens voelde men de hete adem van de Bataven. Er zou vast een aanval komen! Eerst maakte men zich op om terug te vechten, toen om te vluchten. Ruzie spleet hun partij vervolgens in tweeën: Legio IV en XXII noemden Vitellius weer hun keizer, maar Legio I erkende Vocula opnieuw als bevelhebber en zwoer Vespasianus trouw. Eind december bereikte Vocula Mogontiacum met de trouw gebleven legioenen. De twee afvallige bleven achter in Novaesium. Zelfs het bericht van de dood van Vitellius op 20 december, de dag dat Antonius Primus Rome innam, bracht geen verandering. Het zag er slecht uit voor de Romeinse aanwezigheid in de Germaanse provincies…
In 69 na Christus, het Vierkeizerjaar, woedde burgeroorlog door het Romeinse rijk, dat ineens helemaal niet zo’n sterke eenheid meer leek. Legioen streed tegen legioen en de een na de ander werd tot keizer uitgeroepen. Deze chaos bracht ook een gelegenheid mee om het Romeinse gezag af te werpen. Zeker in Germania Inferior, een afgelegen grensprovincie waar maar weinig soldaten aanwezig waren nadat gouverneur Vitellius met zijn leger naar Rome getrokken was. Ondertussen rommelde het in Germania. De als onterecht beschouwde executie van edelman Claudius Paulus had kwaad bloed gezet, maar er speelde nog veel meer.
Het Vierkeizerjaar. De paarse provincies stonden aan de kant van Vespasianus. Enkele daarvan zaten zo dicht bij Italië dat Vitellius onmiddellijk versterking nodig had.
Misstanden leiden onvermijdelijk tot onvrede, vooral als zij grote vormen aannemen. En misstanden waren er in het Romeinse beleid in Germania Inferior. Bij het werven van hulptroepen, dat onder de Bataven in grote mate gebeurde, was corruptie zeker niet van de lucht gebleven, maar in de zomer van 69 liep dit pas echt uit de hand. Met het nieuws van Vespasianus‘ opstand tegen Vitellius, begreep men in Rome dat er zo snel mogelijk nieuwe hulptroepen moesten worden geronseld. Hoewel er wettelijk gezien geen dienstplicht voor iedereen was, werd elke onderworpen stam wel geacht een bepaald aantal soldaten te leveren, hetgeen dus onvermijdelijk niet op honderd procent vrijwillige basis ging. Zeker niet bij de Bataven, die doorgaans enkele duizenden hulptroepen leverden. De ambtenaren en militairen die hier over gingen, moeten in 69 echter opvallend overhaast te werk zijn gegaan, waarbij veel mannen werden aangewezen die opvallend oud of jong waren.
Volgens het uitvoerige verslag van de Romeinse historicus Tacitus was er in Germania Inferior sprake van gruwelijke corruptie. Of is dit wat aangedikt?
Haastige spoed in verband met de burgeroorlog kan een rol gespeeld hebben, maar volgens Tacitus was het pure corruptie: het betrof hier “vergissingen” die alleen door middel van steekpenningen weer werden rechtgezet. Tacitus beweert zelfs dat veel jonge knapen eerder zouden zijn ingezet in de slaapkamers van de officieren – een nogal extreem verhaal, waarbij dus enige voorzichtigheid geboden lijkt. In elk geval was de onvrede naar aanleiding van deze gebeurtenissen en/of geruchten groot genoeg, zeker omdat de bestuurders bij het ronselen alle adviezen van de stamhoofden totaal negeerden, hetgeen als zeer respectloos werd opgevat. Er werd gewoon zo overijverig gerekruteerd dat men de menselijkheid uit het oog verloren was. Bovendien zouden de nieuwe hulptroepen nu niet worden ingezet voor grensbewaking (dus dienst in eigen land) maar voor een gevaarlijke burgeroorlog in verre oorden…
Antonius Primus, bevelhebber van Pannonia, trok uit naam van Vespasianus op naar Italië om Vitellius te verslaan. Hij legde contact met Civilis en Flaccus.
Vespasianus moet juist hierom een kans geroken hebben. Jaren geleden had hij als aanvoerder van een legioen deelgenomen aan de invasie van Brittannia, waarbij hij waarschijnlijk connecties bij de aanwezige Bataafse hulptroepen had opgebouwd. Antonius Primus, de bevelhebber die voor hem vanuit Pannonia naar Rome marcheerde, stuurde een brief met het bericht dat ervoor gezorgd moest worden dat de Bataven Vitellius niet te hulp zouden komen en middels een opstand de Rijnlegioenen bezig zouden houden. Hordeonius Flaccus, die vanuit Mogontiacum (Mainz) het bevel voerde over de beide Germania’s, stuurde ook berichten naar de Bataven om niet naar Italië te gaan. Hij was op de hand van Vespasianus en vreesde dat een nieuwe burgeroorlog een ramp voor Italië zou zijn. Dus zochten Flaccus en Primus contact met Julius Civilis…
De samenzwering van Claudius Civilis (1661), door Rembrandt van Rijn. Het (gefantaseerde) tafereel was bedoeld voor het stadhuis van Amsterdam (nu het Paleis op de Dam) omdat de Bataafse opstand vaak met de Nederlandse Opstand vergeleken werd. Het doek werd afgekeurd omdat het te groot en te lelijk bevonden werd.
Civilis zou volgens Tacitus met de Bataafse edelen zijn plannen hebben besproken in een “heilig woud”. Bossen zijn zeldzaam in het rivierengebied, wat ons dus enig hoofdbreken bezorgt als we proberen te beredeneren waar deze plek was. Het zou gaan om een heilige plek van de Bataven, waar zij vaker bijeenkwamen voor banketten bij maanlicht. Een besloten bijeenkomst, ’s nachts diep in het bos, voor een ritueel waar de Romeinen weinig mee op hadden. Ideaal voor een samenzwering dus. Civilis was in één opzicht sowieso uit hetzelfde hout gesneden als eerdere opstandelingen als Arminius en Vercingetorix: hij kende de Romeinse tactieken en strategieën, wat maakte dat hij ook wist wat hun zwakheden waren. Behalve dat hij de Bataafse edelen overhaalde om een opstand tegen Vitellius te beginnen, maakte hij ook heimelijk contact met de acht Bataafse cohorten, die zich na hun terugtocht uit Italië, waar zij Vitellius op de troon geholpen hadden, nog altijd in Mogontiacum bevonden.
Brinno wordt door zijn manschappen op het schild geheven, ten teken dat zij hem als leider verkiezen.
De Bataven begonnen de opstand echter niet zelf. Zoals de Treveri 124 jaar geleden de Eburonen eerst de kastanjes uit het vuur hadden laten halen, werd de opstand nu ook begonnen door een kleinere stam, namelijk de Cananefaten, terwijl de Bataven zich afzijdig hielden om te kijken hoe dit zou verlopen. Met steun van de Frisii begonnen zij in augustus 69 een grote opstand en vielen de castella van Lugdunum (Katwijk) en Praetorium Agrippinae (Valkenburg) aan. Ene Brinno werd hierbij als hun aanvoerder in de strijd verkozen:
‘Onder de Cananefaten was een genaamd Brinno, een man van lompe moed, uitstekend in vermaardheid en afkomst. Zijn vader, na zich aan veel vijandelijkheid gewaagd te hebben, had de belachelijke expeditie van Caligula ongestraft bespot. Zijn naam, de naam van een rebelse familie, maakte hem populair. In de hoogte getild op een schild volgens het gebruik van hun volk, balancerend op de schouders van de dragers, werd hij tot leider gekozen.’ (Tacitus, Historiën – Boek IV:15).
Begin van de opstand in augustus 69. Alle verdedigingswerken in het westen werden verwoest en op de Betuwe vonden twee veldslagen plaats. Waarschijnlijk vielen de paar castella in het oosten ook vrij snel.
Brinno’s populariteit als zoon van een dissident impliceert een sterk anti-Romeins sentiment. De aanval kwam in elk geval als verrassing, en de onderbemande forten werden verwoest. Daarna trokken de Cananefaten oostwaarts. De forten die van de kust tot aan Fectio stonden, werd allemaal in de as gelegd, al dan niet door de troepen zelf, die in allerijl hun forten ontruimden en zich terugtrokken naar het oosten, wetend dat zij geen kans maakten tegen deze opstandelingen. De Romeinsgezinde troepen trokken zich nu samen op het oosten van het Bataveneiland, onder leiding van een zekere Aquilus. Mogelijk had Flaccus, wel enige versterking gekregen, maar nog altijd niet genoeg. Bovendien stond hij aan Vespasianus’ kant en wilde eigenlijk de boel in het noorden op zijn beloop laten. Ondertussen dreigden de Cananefaten versterking te krijgen van de Frisii en de Chauken, die zich bij de opstand hadden aangesloten. Maar helemaal verloren zaak voor de Romeinen was het vast nog niet, moet men hebben gedacht. De Ala Batavorum, de Bataafse cavalerie, was nog aanwezig in het land en Civilis was er ook nog met zijn cohort. En inderdaad, Civilis verzekerde hen dat hij de Cananefaten wel weer even tot de orde kon roepen, desnoods door middel van een goed pak slaag. Verder verweet hij de commandanten van de verwoeste forten dat zij hun werk verprutst hadden. Zij konden zich maar beter even terugtrekken in Vetera, terwijl hij de problemen hier wel even op zou lossen.
In ‘Welkom bij de Romeinen’ lijkt het uiterlijk van Julius Civilis (gespeeld door Frank Lammers) gebaseerd op het werk van Rembrandt. waarschijnlijk zag hij er bij aanvang van de opstand veel Romeinser uit, al liet hij later wel zijn baard en haar groeien. De holbewonerachtige knots gebruikte hij als edelman waarschijnlijk helemaal niet.
Wellicht begon men nu toch lont te ruiken. Het was duidelijk dat Civilis de Romeinen en de grenstroepen probeerde aan te sporen om weg te lopen van de strijd. Verder leek het wel of hij hen verweet dat zij niet in kleine groepjes actief waren, terwijl hen dat juist kwetsbaarder had gemaakt. Aquilus gaf dan ook geen gehoor aan de adviezen van Civilis, die zijn imago als betrouwbare bondgenoot begon kwijt te raken. Misschien niet eens zo vreemd: was Civilis niet een vriendje van Galba, tegen wie Vitellius in opstand gekomen was? En had hij sowieso niet al genoeg reden om de Romeinen te haten? Het was duidelijk dat Civilis zijn dubbelspel niet lang meer zou kunnen volhouden. Dus bekende hij kleur en schaarde zich aan het hoofd van de opstand. Met elke strijdbare Cananefaat, Fries, Bataaf of andere Germaan die hij krijgen kon trok hij op tegen de Romeinen en hun bondgenoten. Op de Betuwe kwam het tot een veldslag.
De Romeinse oorlogsschepen werden door een groot aantal roeiers voortgedreven. Bij de slag op de Betuwe bleken de roeiers echter dubbelspel te spelen.
Civilis, die gewend was om met goedgetrainde Bataafse hulptroepen te werken, moest nu met heel andere krijgers aan de slag. Hun uitrustingen waren veel slechter en een legeropleiding in Romeinse stijl hadden veel van hen niet of nauwelijks gehad, tot ergernis van de aanvoerder. Civilis probeerde de problemen zoveel mogelijk op te lossen, onder andere door de mannen van de verschillende stammen in afzonderlijke colonnes op te stellen. De Romeinen daarentegen stelden hun soldaten op in een lange linie. De rechtervleugel sloot aan op de Rijn en kreeg daar steun van de vloot, terwijl de linkervleugel gedekt werd door een cohort van Tungri. Ze hadden er echter niet aan gedacht dat de Rijnvloot grotendeels werd bemand door mannen van Bataafse komaf, die tijdens de slag de boel begonnen te saboteren. De roeiers wendden voor de orders niet te begrijpen en roeiden de schepen bij de oever vandaan, zodat de schepen de soldaten niet helpen konden. Vervolgens grepen zij hun wapens en doodden hun roeiers, officieren en ieder bemanningslid dat zich niet bij hen aansloot. Ook de Tungrische hulptroepen liepen over naar de opstandelingen, zodat de Romeinen in paniek raakten en aan twee kanten ongedekt waren. De rebellen behaalden de overwinning en de Betuwe was niet langer in Romeinse handen.
Het overlopen van de Ala Batavorum, de elitaire Bataafse cavalerie, moet een gevoelige klap voor de Romeinen geweest zijn.
De Slag op de Betuwe maakte Flaccus echter wel wakker. Het bericht van de vernielde forten en de slag op de Betuwe kon hij onmogelijk negeren, zeker als hij zichzelf niet verdacht wilde maken. Munius Lupercus kreeg opdracht om met zijn eigen Legio XV Primigenia en de resten van Legio V Alaudae op te trekken naar het noorden. Samen met Ubische hulptroepen, Treverische ruiterij en de Ala Batavorum stak Lupercus de Waal over. De Bataven stonden hier opgesteld achter de buitgemaakte standaards van de Romeinen, met achter hen hun vrouwen en kinderen die de mannen aanspoorden. Andermaal werden de Romeinen verraden, ditmaal door de Ala Batavorum die zich tegen hen keerde. De Ubiërs en Treveri sloegen op de vlucht en Lupercus moest zich terugtrekken. Hij slaagde erin met relatief weinig verliezen Castra Vetera te bereiken. Julius Civilis kon nu ook het keurkorps van de Bataafse ruiterij in zijn rangen verwelkomen, onder leiding van zijn neef Claudius Labeo. Opvallend is dat hij zijn neef kort daarna als gevangene naar de Frisii stuurde. Het was indertijd gebruikelijk om een bondgenootschap te verzekeren middels hooggeplaatste gijzelaars. Toch vermoedt men dat er meer achter deze zet stak, zoals een persoonlijke rivaliteit tussen Civilis en Labeo. Het is mogelijk dat Civilis zich als oudere elite (getuige zijn afkomst en de naam Julius) zijn autoriteit bedreigd zag door een nieuwkomer (getuige de ‘nieuwere’ naam Claudius).
De Duitse re-enactmentgroep Legio I Germanica Augusta beeldt het gelijknamige legioen uit, dat tijdens de opstand in Bonn verbleef.
Toen de Bataafse cohorten in Mogontiacum van de opstand hoorden, besloten zij een aanleiding te zoeken om zich aan te sluiten. Vitellius had hen eerder bevolen naar Italië terug te keren en had hen in ruil daarvoor dubbele soldij, reisvergoeding en vermeerdering van het aantal ruiters per cohort beloofd. De soldaten benadrukten dezelfde punten nu als harde eisen die nog steeds niet ingewilligd waren, zodat ze een aanleiding hadden om te gaan muiten. Toen Flaccus hieraan toegaf, eisten zij gewoon meer en meer, net zolang tot de eisen onvervulbaar waren. Nu hadden ze in hun eigen ogen een excuus om Mogontiacum te verlaten en naar hun volk te gaan. De matig bekwame Flaccus en zijn stafofficieren zaten nu met de handen in het haar. Er waren maar weinig soldaten, waarvan een veel te groot deel onervaren rekruten. Niets doen was ook geen optie, dus contacteerde men Legio I Germanica, te Bonna (Bonn). Herennius Gallus, die na het vertrek van Valens hier de leiding had over de 300 achtergebleven soldaten, zou de muiters de weg versperren. Twijfelaar Flaccus maakte echter de domme fout om dit plan weer af te blazen, wat hem in de ogen van zijn eigen soldaten verdacht maakte.
De Bataafse rebellen waren met name te herkennen aan het wezelbont op hun helm, zoals deze re-enactor van Stichting Corbvlo uitbeeldt.
Gallus zat onderwijl tussen twee vuren in, omdat zijn soldaten de Bataven alsnog geen doorgang wilden verlenen. Toen de Bataven door een smalle weg tussen de vesting en het moeras heen trokken, liet hij hen omsingelen door zijn legionairs en hulptroepen. De Bataven reageerden met diepe colonnes en vochten terug als leeuwen, tot de Romeinen het fort weer in vluchtten en de hulptroepen ervandoor gingen. De Bataafse cohorten gingen in alle rust verder op weg, met een ruime bocht om Colonia Agrippinensis heen. De uitleg voor het gevecht was dat zij zich slechts verweerd hadden. Zo trokken zij noordwaarts, langs Vetera, waar Lupercus hen ongemoeid liet. Zo bereikten zij het opstandelingenleger van Civilis, die zich nu besloot te richten op Castra Vetera. Het Bataafse en Cananefaatse gebied was van Romeinsgezinde troepen bevrijd, maar dat gaf blijkbaar geen reden om te stoppen.