Onze tocht langs Romeinse forten aan de kust voert ons verder zuidwaarts. De Romeinse plaatsen aan de mondingen van Maas en Waal zullen we voor later bewaren, zodat we nu in Zeeland terechtkomen. In het begin van de Romeinse tijd moet Zeeland in eerste instantie meer land dan zee zijn geweest: hoewel het gebied duidelijk de rivierdelta van de Schelde vormde, was het nog niet de archipel zoals wij nu kennen. In de loop van de derde eeuw ontstonden er echter grote overstromingen ten gevolge van zowel lichte klimaatveranderingen als het uitputten van de veengrond: de overdadig gebruikte verzakte, terwijl tegelijkertijd het waterpeil steeg. De overstroming van de delta is voor de archeologie vrij tweeslachtig: enerzijds zullen veel ruïnes nooit gevonden worden, maar anderzijds worden er des te meer voorwerpen uit het water opgevist.
Hoewel de vele votiefstenen Nehalennia’s naam en uiterlijk duidelijk maken, is haar exacte functie nog steeds niet opgehelderd.
De Gallo-Romeinse tempel bij Colijnsplaat is daar een voorbeeld van. Het bestaan van de tempel werd duidelijk toen er votiefstenen en andere voorwerpen uit de Oosterschelde werden opgevist, wat gevolgd door het uitgebreid opduiken en -vissen van voorwerpen in de jaren ’70. De tempel ligt vlak ten zuiden van zandbank de Vuilbaard en anderhalve kilometer ten noordwesten van Colijnsplaat. Het oppervlak is ongeveer 50 bij 100 meter en ligt op 25 meter diepte. Zo’n 125 meter ten oosten ervan zouden de resten van een nederzetting liggen. De tempel was zonder twijfel gewijd aan Nehalennia, een lokale godin van niet geheel duidelijke herkomst. Op de meeste votiefstenen wordt zij afgebeeld als jonge vrouw, zittend in een stoel met een mand met appels op haar schoot en een grote hond aan haar zij. Ook wordt ze soms naast een schip afgebeeld. Of de attributen staan voor het hiernamaals of voor vruchtbaarheid is niet duidelijk. De hond zou kunnen staan voor bescherming of juist voor de getemde zee, maar ook voor iets heel anders. Sommige inscripties op de stenen betuigen haar echter wel dank voor een veilige overtocht. Eén van de inscripties op de votiefstenen noemt een plaats die Ganuenta heet, wat doet vermoeden dat de nederzetting zo heette.
Te Colijnsplaat is een tempel nagebouwd, zoals die van Nehalennia eruit gezien kan hebben.
Van Ganuenta is niet veel bekend, maar aangezien de plaats destijds aan de Schelde lag zou het een belangrijke haven geweest kunnen zijn. De nederzetting lag immers niet ver van de Scheldemonding en kan dus een belangrijke doorvoerhaven geweest zijn, onder meer voor de handel overzee. Veel zekerheid van de exacte bewoners van de stad is er niet, al wordt het gebied in verband gebracht met stammen als de Marsaci of Marezaten en de Frisiavones. Veel concreet bewijs dat zij daar exact woonden is er niet, want de stammen worden door de bekende geschriften weinig genoemd. Dat Ganuenta de hoofdstad van de Frisiavones zou zijn is nooit bewezen en het is zeker niet onwaarschijnlijk dat de stam noordelijker woonde. Wellicht zijn de Menapiërs, die door Caesar onder de Belgen gerekend werden, een betere kandidaat. Caesar maakt er bovendien melding van dat de stammen in het westen van Gallia Belgica erg moeilijk te onderwerpen waren doordat zij zich gemakkelijk verborgen in het moerassige landschap, een omschrijving die past bij West-Vlaanderen en Zeeland.
Nehalennia zetelt vandaag de dag in Domburg, alwaar ze uitkijkt over de zee.
Een tweede tempel voor Nehalennia lag waarschijnlijk verder naar het westen, in de buurt van het tegenwoordige Domburg, waar in 1647 al 25 votiefstenen ontdekt werden, nadat een grote storm op 5 januari het strand blootlegde. Helaas gingen de meeste van deze vondsten in 1848 verloren bij een brand in de Domburgse kerk, waar de stenen toen bewaard werden. Slechts 3 stenen overleefden de ramp. Tekeningen van de stenen zijn nu de voornaamste bron. Tussen de twee tempels in, ter hoogte van vakantiepark De Roompot op Noord-Beveland, wordt een castellum vermoed op grond van de vondst van enkele dakpannen, waarschijnlijk als onderdeel van de verdediging van de westkust na een grote aanval van Chaukische piraten in 173 v. Chr. Tot andere interessante vondsten op Walcheren en Zuid-Beveland behoren wat inheemse nederzettingen, twee schelpkalkbranderijen en een vondst van 6 oventjes in ‘s-Heer Abtskerke, wat duidelijk maakt dat hier een turfbranderij stond ten behoeve van de zoutwinning.
Godenbeeld voor Nehalennia in de Gallo-Romeinse tempel van Archeon. De hond en een mand met voedsel zijn aan de zijkanten van de stoel afgebeeld.
De votiefstenen van Nehalennia zijn op verschillende jaartallen uit de 2e en 3e eeuw te dateren, maar tot nu toe is er geen gevonden van na het jaar 227, wat impliceert dat het gebied in de derde eeuw verlaten werd. Waarschijnlijk spelen de ecologische problemen van die tijd een grote rol. De stijging van het water had nog niet dramatisch hoeven zijn, ware het niet dat het overdadig steken van turf, voor bovengenoemde zoutwinning, de veengrond had doen verzakken. Daardoor was er geen natuurlijke barrière meer tegen de zee. De tempel van Nehalennia kwam, samen met de bijbehorende nederzetting, onder water te staan en ligt daar tot op de dag van vandaag. Wel is in Colijnsplaat een tempel nagebouwd. In Domburg is Nehalennia terug te vinden als bronzen beeld. De Gallo-Romeinse tempel in Archeon is weliswaar gebaseerd op de tempels van Cuijk, Elst en Maastricht, maar is desalniettemin gewijd aan Nehalennia, compleet met een godenbeeld, votiefstenen en een dagelijkse tempelceremonie. Wie de echte votiefstenen bekijken wil, kan terecht in meerdere musea. De 122 votiefstenen van Colijnsplaat bevinden zich in het Rijksmuseum van Oudheden, te Leiden, terwijl de overgebleven stenen uit Domburg zich in het Zeeuws Museum in Middelburg en in de Koninklijke musea voor kunst en geschiedenis in Brussel bevinden.
Salvete, barbari! Omdat ik zoveel door jullie land trek leek het me leek om de bevolking wat nader te beschrijven. Nee, niet jullie, maar de mensen die in de Romeinse tijd (mijn tijd dus) in dit land woonden. Het gebied ten zuiden van de Rijn viel bijna helemaal onder een Romeinse grensprovincie, Germania Inferior. Zoals die naam al aangeeft, werden de meeste mensen in dit land door de Romeinen onder de Germanen gerekend. De Germanen zijn niet één volk, maar meer een verzamelnaam voor allerlei stammen, volkeren en groepen. Maar Germania Inferior lag aan de rand van Gallië, zodat er wellicht ook Kelten woonden.
De beroemde Bataafse leider Julius Civilis, enkele eeuwen later geportretteerd door Rembrandt. Maarre… die kleren en dat tafelkleed… Niet echt een historicus, die schilder.
De beroemdste stam uit Romeinse Nederland is ongetwijfeld die van de Batavi of Bataven. (Sommige mensen spreken nog over Batavieren, maar dat is erg ouderwets.) Waar de Bataven precies vandaan komen weten we niet, maar volgens Tacitus waren ze na een conflict van de Chatten, middenin in het latere Duitsland, afgesplitst. Als we bedenken hoe stammen georganiseerd waren, zou het dus kunnen dat het om opstandige vazallen gaat. Tegenwoordig weten we echter steeds minder zeker of de Bataven nu Germaans of Keltisch waren. In elk geval trokken de Bataven naar het westen en gingen in het Nederlandse rivierengebied wonen. Mogelijk is dit met Romeinse toestemming gebeurd, ergens tussen de Gallische Oorlog (58-50 v. Chr.) en de oorlog van Drusus (12 v. Chr.). In dat jaar werden de Bataven andermaal onderworpen, maar omdat dit geweldloos ging werden zij als bondgenoten in het rijk opgenomen. Hierdoor is het fabeltje ontstaan dat de Bataven gelijkwaardige bondgenoten waren van de Romeinen, ook omdat zij geen belastingen zouden hoeven betalen. Dat is echter niet juist: de Bataven waren vrijgesteld van gewone belastingen omdat zij buitengewoon veel hulptroepen leverden (260 à 280 per jaar). Een bondgenootschap was in de Romeinse tijd echter nooit gelijkwaardig!
Nog zo’n fabeltje: de Bataven zijn het beroemdst van alle stammen in Germania Inferior en worden daarom vaak met heel Nederland geassocieerd. Ook dat klopt niet: de Bataven woonden voornamelijk tussen Rijn en Waal, dus op de Betuwe. De Romeinen noemden het gebied tussen de twee rivieren dan ook het Insula Batavorum: Bataveneiland. Hun leefgebied strekte zich waarschijnlijk wel ten zuiden daarvan uit, want de Romeinen plaatsten het bestuurscentrum van hun civitas (administratieve gemeenschap) op de zuidoever van de Waal. Hier lag het bestuurscentrum in eerste instantie op het Valkhof in Nijmegen, waar de stad Oppidum Batavorum ontstond. In het jaar 69 kwamen de Bataven echter in opstand, onder leiding van Julius Civilis. Ze kregen steeds meer stammen mee in de strijd, maar uiteindelijk zag het er toch slecht uit voor hen. Ze staken hun hoofdstad in brand, vernielden de brug over de Waal en trokken zich terug op de Betuwe en uiteindelijk zelfs achter de Rijn. De Bataven waren namelijk niet alleen goede ruiters, maar ook uitstekende zwemmers. Uiteindelijk werden, na onderhandelingen, de oude verdragen hersteld. De nieuwe hoofdstad van de Bataven ontstond een paar kilometer ten westen van de oude. Dit werd Noviomagus. Helaas werd de stad in de loop van de derde eeuw verlaten.
De twee kampen en vlootbasis bij Velsen werden in 28 na Chr. belegerd door de opstandige Frisii. (Tekening: Graham Sumner)
Ten noorden van de Rijn woont een bijna net zo beroemde stam: die van de Frisii of Friezen. Zij leven daar op terpen, waar zij koeien houden. Tacitus onderscheidt de Kleine Friezen in Noord-Holland en de Grote Friezen in Friesland en Groningen. De Romeinen kwamen voor het eerst in contact met hen toen Drusus in 12 v. Chr. naar het noorden voer en hen onderwierp, overigens ook weer zonder wapengekletter. Hun kennis van de wadden kwam goed van pas bij de Romeinse tochten langs de noordkust. Na de Slag bij het Teutoburgerwoud in 9 na Chr. wisten de Romeinen blijkbaar hun controle over de Friezen (of in elk geval over een deel van hen) te behouden. Toch brak er in 28 na Chr. een opstand uit, volgens Tacitus uit woede over de inhalige belastingen. Na een veldslag in het geheimzinnige woud van Baduhenna bleven de Friezen dus onafhankelijk. In 47 na Chr. werd het gebied echter onder de voet gelopen door generaal Corbulo, naar aanleiding van nogal hevige Friese en Chaukische piraterij in de Rijndelta. Corbulo zette alle hoofdmannen af en wilde een Romeins bestuur inrichten, maar kreeg hier geen toestemming voor van keizer Claudius, die geen onrust in Gallië wilde. Corbulo trok zich terug, maar bouwde voor de zekerheid wel een aantal nieuwe castella langs de Rijn. Mogelijk hebben de Friezen hierna nog wel een tijdje een soort vazalstatus gehad. Ook leverden ze nog hulptroepen voor in Brittannia. In de 3e eeuw trokken veel Frisii weg uit hun gebieden omdat lichte klimaatverandering ernstige ecologische problemen zoals overstromingen gaf. De achterblijvers moeten eind 3e eeuw nog flink lastig zijn geweest voor de Romeinen.
Forum Hadriani, aan het Kanaal van Corbulo. Het was de tweede officiële stad in Romeins Nederland en de noordelijkste Romeinse stad op het Europese vasteland!
Ten westen van de Bataven woonden de Cananefates of Cananefaten (vroeger vaak Kaninefaten) genoemd. Ze zijn niet zo beroemd als de Friezen en Bataven, maar misschien ken je ze toch wel van je schoolboek. In tegenstelling tot wat veel mensen denken betekent hun naam niet “konijnenvatters” (er waren hier niet eens konijnen voor de Romeinse tijd). Vermoedelijk staat de naam voor “look-meesters”, omdat er op de zandgrond in het westen van Zuid-Holland uien, prei en look te verbouwen vielen. Ook de Cananefaten leverden hulptroepen, maar niet zoveel als de Bataven. Tacitus zei dat beide stammen veel op elkaar leken, maar dat de Cananefaten met minder waren, wat je doet afvragen of de stam-indeling niet een beetje door de Romeinen uit de mouw geschud was.
De Cananefaatse hoofdman Brinno werd in de zomer van 69 stoer op het schild geheven door zijn krijgers!
De afkomst van de Cananefaten is onbekend, maar er zijn wel wat ideeën over. De Romeinse historicus Paterculus, die deelnam aan de veldtochten van Tiberius, zegt dat ze in 4 na Chr. werden onderworpen. Dit zou kunnen betekenen dat de Cananefaten toen nog in de Achterhoek woonden en pas later op Romeinse uitnodiging naar het westen migreerden. Het is echter ook mogelijk dat ze dit veel eerder deden en gebruik maakten van het machtsvacuüm dat Julius Caesar hier in 50 v. Chr. achterliet: hun naam lijkt namelijk een mengeling van Keltisch en Germaans. Blijkbaar waren de Cananefaten wel een beetje ondergeschikt aan de Bataven. Het waren de Cananefaten die in 69 na Chr. de opstand begonnen, onder leiding van Brinno, zodat de Bataven konden zien of dit een succes werd alvorens er de leiding over te nemen. Ook de verdragen met de Cananefaten werden na de opstand grotendeels hersteld. Hun hoofdplaats werd uiteindelijk Forum Hadriani (Voorburg), de noordelijkste Romeinse stad op het vasteland. Ook deze stad raakte in de derde eeuw helaas in verval.
De grote beroemde stammen en de kleinere, minder bekende.
De Chamaven woonden ten noorden van de Rijn, waarschijnlijk in de Achterhoek en Twente. Zij laten het meest van zich horen in de 3e en 4e eeuw, toen zij al onder de Franken gerekend werden. Constantius Chlorus dreef hen in 298, toen hij nog onderkeizer was, terug uit de Betuwe. In 358 voerde onderkeizer Julianus oorlog met hen nadat ze de Betuwe opnieuw hadden ingenomen. Uiteindelijk mochten de Chamaven, in ruil voor schatting, gijzelaars en hulptroepen, in het gebied blijven wonen. In het noorden van Twente woonden de Tubanten, wat maakt dat hun naam vaak aan het gebied verbonden wordt, ondanks dat hun grondgebied zich waarschijnlijk ook ver ten oosten ervan uitstrekte. Er is niet zoveel over hen bekend. In 14 na Chr. kwamen ze de Marsi te hulp toen Germanicus een wraaktocht in Germania hield. Toen keizer Septimius Severus (r. 193-211) de hulptroepen reorganiseerde en een Friese cavalerie liet oprichten, namen hier ook Tubanten dienst in. Waarschijnlijk gingen ook de Tubanten uiteindelijk op in het verbond van de Franken.
De hoofdstad van de Frisiavonen was misschien Ganuenta (bij Colijnsplaat), waar een tempel als deze stond. De plaats is verzonken bij overstromingen in de derde eeuw.
Daarnaast waren er nog wat kleinere stammen waar we zo mogelijk nog minder over zeker weten. Op de Kempen in Noord-Brabant woonden de Texuandri of Toxandriërs, wier naam zou verwijzen naar de rechteroever (van de Schelde) of naar de taxus. De Frisiavones zijn door Plinius genoemd en zouden van 103 tot 249 een cohort in Brittannia moeten hebben gehad. Mogelijk woonde deze stam in Zeeland, al dan niet als een afsplitsing van de Frisii. Zoals Plinius de volkeren echter opsomt zouden ze ook in Limburg gewoond kunnen hebben, vlakbij de al net zo geheimzinnige Sunici en Baetasii. Ook van de Sturii en de Marsaci vermoedt men dat ze in het zuidwesten van het land woonden. De Marsaci of Marezaten leefden mogelijk aan de linkerzijde van de Schelde (Zeeland was toen nog vooral land) en zouden daarmee niet onder Germania Inferior maar onder Gallia Belgica vallen.
Tussen 400 en 440 expanderen de Salische Franken flink zuidwaarts. De Ripuarische Franken maken ook gebruik van het machtsvacuüm dat de Romeinen achterlieten.
In de Laat-Romeinse tijd begon de samenstelling en politieke cultuur van Romeins Nederland flink te veranderen. Het beroemdste voorbeeld hiervan zijn de Franken, wat zoveel betekent als de “moedigen” of “strijdlustigen”. De eerste melding over de Franken is in 241, toen ze voor het eerst probeerden om het Romeinse rijk binnen te komen.Zij waren niet zozeer een volk, maar eerder een groot verbond van verschillende stammen, volkeren en groepen. De Chamaven werden in 298 als Frankisch volk aangeduid. Misschien gingen de achtergebleven Bataven en Cananefaten ook wel in hen op. Dat de Franken middenin de 3e eeuw voor het eerst opduiken is niet zo gek, want het Romeinse rijk verkeerde toen 50 jaar in chaos, waar invallers mooi gebruik van konden maken. De Gallische keizer Postumus kwam echter met een slimme truc: hij liet een deel van de Franken in het rijk wonen, zodat hij hen tegen de anderen gebruiken kon. Helaas duurde zijn regering maar kort en zijn opvolgers waren minder kundig, zodat de Franken de Betuwe en de Rijndelta nu mooi als uitvalsbasis konden gebruiken.
Het Romeinse leger bestond in de 5e eeuw steeds vaker uit Germaanse huurlingen en uit foederati. Die foederati bleken niet altijd even betrouwbare bondgenoten.
Pas na de crisis, in 286, kreeg keizer Maximianus voor elkaar dat de Salische Franken als foederati(ietwat autonome bondgenoten binnen het rijk) op de Betuwe gingen wonen. Omdat de Franken geen echte eenheid waren maakte dat de situatie niet per se veiliger: zelfs de foederati waren erg onzekere bondgenoten. Een opstand van de Salische Franken waren de reden voor de grote oorlogen van Julianus Apostata, waarbij onder meer Maastricht en Tongeren het zwaar te verduren kregen omdat de Saliërs zonder toestemming naar het zuiden waren getrokken. Terug konden ze niet, want de Chamaven hadden onmiddellijk de Betuwe ingepikt. Julianus onderwierp beide stammen, maar de Franken zouden taai en onrustig blijven en er zouden invallen blijven. Uiteindelijk wisten de Salische Franken een sterk, stabiel koninkrijk op te richten in het noorden van Gallië, van waaruit ze een steeds groter rijk wisten te verkrijgen, tot ver in de Vroege Middeleeuwen.
Zeeroversvolken uit Noordwest-Europa werden door de Romeinen vaak bij de Saksen ingedeeld.
Een ander verbond uit dezelfde tijd als de Franken was dat van de Saksen. Misschien zijn de Tubanten daar wel in opgegaan. De Saksen woonden in het oosten van Nederland tot ver in Duitsland en werden van daaruit langzaam de schrik van de Noordzee en het Kanaal. Toch werden ook hier soms soldaten voor de hulptroepen geworven. Daardoor zouden ze vanaf de 5e eeuw steeds meer invloed in Brittannia krijgen. Vandaar dat het gebied van de Angelsaksen in de middeleeuwen bekend kwam te staan als Engeland. De Friezen die rond dezelfde periode van de Scheldemonding tot voorbij de Eems leefden (dus aan de hele Nederlandse kust!) spraken een taal die verwant was aan het Angelsaksisch. Vermoedelijk waren deze volkeren dus verwant, maar deze zogenaamde “Nieuwe” Friezen waren misschien een ander volk dan de Frisii uit de eerste eeuwen van de jaartelling. Ook de Friezen kregen een eigen koning, maar zouden uiteindelijk samen met de Saksen door de Franken veroverd worden.
Zo rond het jaar 180 was de glorietijd van Germania Inferior duidelijk voorbij aan het gaan. Ondanks haar stadsrechten was Noviomagus economisch niet erg interessant meer, terwijl het ook duidelijk was dat de Rijngrens toch niet zo veilig was als men had gehoopt. Commodus, die in dit jaar keizer werd, liet het regeren vooral over aan enkele dienaren, die soms meer met hun eigen belangen dan met die van het rijk bezig waren. Zijn dood, op oudjaar 192, liet net als bij Nero een rijk zonder opvolger achter. Toen stadsprefect Pertinax, die rond het jaar 160 commandant van de Rijnvloot was geweest, keizer werd gemaakt om al snel door de Praetorianen vermoord te worden, was duidelijk dat er opnieuw een bestuurlijke chaos aan het uitbreken was. Didius Julianus, die zich in 172 verdienstelijk had gemaakt met het bestrijden van de Chauken en van 181 tot 183 gouverneur van Germania Inferior was geweest, kocht de loyaliteit van de garde en daarmee ook de troon. Het resultaat was een nieuwe burgeroorlog, zodat er een Vijfkeizerjaar uitbrak.
Keizer Septimius Severus. Onder hem begon de militarisering van het Romeinse rijk en het keizerschap.
De winnaar van de strijd om de macht was Septimius Severus. Hoewel hij nog hetzelfde jaar Didius Julianus klein kreeg, kostte het hem nog ongeveer vijf jaar om twee andere tegenkeizers uit te schakelen, wat grote verwoestingen in Gallië tot gevolg had. Onder Severus werd de toon van het keizerschap veel militaristischer: de keizers hielden zich nu meer dan ooit zelf met de oorlogen bezig, terwijl Severus zijn zoons op zijn sterfbed adviseerde om zich alleen om het leger te bekommeren. Wat niet wilde zeggen dat Severus een onbekwaam keizer was. Net als Hadrianus hield hij inspectiereizen, waarbij hij ook Germania Inferior aandeed en het proces van de “verstening” van de castella voortzette en voltooide. Geen overbodige luxe, want de invallen van de Chauken, enkele decennia eerder, hadden enorme gevolgen gehad. In het meer zuidelijke Gallia Belgica waren tot dan nauwelijks troepen gelegerd, zodat dit gebied praktisch open lag voor de plunderaars. Meerdere steden waren verwoest of verlaten door hun vluchtende bevolking. Ook had men daarvoor al grote stadswijken moeten platbranden vanwege de Antonijnse Pest.
Het mini-fort van Ockenburgh, wat een kleine cavalerie-eenheid bevatte, diende ongetwijfeld om de westkust te beveiligen tegen de Chauken.
Didius Julianus was als gouverneur in elk geval verstandig genoeg geweest om te snappen dat er iets had moeten veranderen. Hij had meer forten langs de westkust laten bouwen. Meerdere hiervan waren tot in de 17e eeuw waarschijnlijk nog te zien op Walcheren, Goeree en Voorne. Bij Aardenburg, in Zeeuws-Vlaanderen, moet het zuidelijkste kustfort van Nederland hebben gestaan. Septimius Severus voltooide op zijn beurt de vernieuwing van de defensie dus. Ook hervormde hij de organisatie van de hulptroepen, die werden opgedeeld in numeri (infanterie) en cunei (cavalerie). In ons land werd zo bijvoorbeeld eenCuneus Frisiorum opgericht, waarin Frisii en Tubanten dienst deden. Deze werd gelegerd in Brittannia. In Matilo (Leiden) zat de Numerus exploratorum Batavorum. Verder aarzelde Severus niet om met preventieve aanvallen de volkeren aan de grens af te schrikken.
Caracalla’s besluit om alle vrije mannen staatsburger te maken had een dubbele agenda. Op lange termijn bleek het echter averechts te werken.
Ondanks alle maatregelen kostte het veel moeite om de controle te herstellen. Er was definitief iets veranderd na de Antonijnse Pest en de daaropvolgende invallen. Vijandige invallen zouden hierna steeds frequenter worden. Ook Severus’ zoon Caracalla kreeg te maken met Germaanse invallen. Waarschijnlijk was dat de reden dat hij in 212 middels deconstitutio Antoniniana invoerde, de wet die bepaalde dat alle vrije mannen in het rijk (dus geen slaven, halfvrijen, buitenlandse bondgenoten, lijfeigenen of vrouwen) tot staatsburger gemaakt werden. Staatsburgers betaalden vijf procent inkomstenbelasting, dus deze nieuwe wet bracht meer geld voor het dure leger in het laatje, terwijl hij ook de loyaliteit van de mensen aan de staat zou kunnen vergroten. Op lange termijn was de wet echter een misrekening: legionairs verdienden meer dan hulptroepen en alleen staatsburgers konden legionair worden. Wie staatsburger was moest dus wel gek zijn om bij de hulptroepen in plaats van de legioenen te gaan. Kans op staatsburgerschap was voor de vrije mannen in het rijk geen motivatie meer om bij de hulptroepen te gaan.
Met de dood van Severus Alexander begon de chaos in het Romeinse rijk pas echt. En dat was slecht voor de Limes!
Na Caracalla’s dood in 217 volgde weer een labiele periode en een strijd om de macht, die gewonnen werd door de uiterst labiele Elagabalus, die het als keizer maar enkele jaren volhield. Zijn neef en opvolger, Severus Alexander, was stabieler en verstandiger, maar kreeg het opnieuw met invallers aan de stok. In 231 moet er een inval aan de Neder-Rijn hebben plaatsgevonden, die met moeite werd teruggeslagen door Legio I Minervia. In 235 reisde Alexander af naar Germania, maar werd hier door zijn ontevreden soldaten vermoord. Severus Alexander was niet populair geweest bij zijn soldaten, wat hem in deze militaristische tijden zuur opbrak. De legioenen in de regio schoven hun bevelhebber, Maximinus Thrax, naar voren als keizer: de eerste maal dat het keizerschap werd opgeëist door iemand van gewone komaf, een mogelijkheid geschapen door de wet van Caracalla, die meer staatsburger creëerde en het belang van een militaire carrière deed toenemen. Het resultaat was een halve eeuw aan politieke en militaire chaos: de soldaten schoven hun eigen keizers naar voren, maar aarzelden ook niet om hen uit ontevredenheid te vermoorden.
Soldaten uit de Crisis van de Derde Eeuw, herkenbaar aan hun ovalen schilden, langere zwaarden en meer dekkende Niederbieber-helmen.
Tijdens deze Crisis van de Derde Eeuw ontbrak vrijwel elk centraal gezag in Germania Inferior. Invallen waren nauwelijks te stuiten en de economie stortte volledig in. De burgeroorlogen leidden namelijk tot een hoop verwoesting en een hogere belastingdruk. Bovendien hadden veel keizers al lange tijd de soldij betaalbaarder gemaakt door het gehalte van edelmetaal in de munten te verminderen, zodat het goedkoper werd om meer munten te slaan. Wanneer kooplui en bankiers dat doorkregen stegen de prijzen dus, zodat een carrière in het leger minder aantrekkelijk werd. Dus moest de soldij weer omhoog en dat kon alleen door het geld nog verder te devalueren. In de loop van de 3e eeuw steeg de graanprijs zelfs tot het honderdvoudige. Bijgevolg kwam de ruilhandel weer op terwijl oude munten opzij werden gezet of omgesmolten: geld gebruiken was voor de gewone man simpelweg niet meer rendabel!
Een votiefsteen van de Keltische of Germaanse godin Nehalennia uit het Rijksmuseum van Oudheden. Dergelijke votiefstenen zijn in grote hoeveelheden opgevist uit de Oosterschelde, doordat de tempel in de derde eeuw weggespoeld is.
Doordat de handel en geldeconomie instortten verloren de steden, die wat voedsel betreft niet zelfvoorzienend waren, sterk aan belang. Grote plattelandshoeves werden nu meer de economische centra van de streek. Versterkte hoeves, want van veiligheid was geen sprake meer in Germania Inferior. Niet alleen vanwege de invallen, want ook failliete boeren en andere lieden gingen in hun wanhoop op rooftocht. Ook ecologisch kampte men hier met ernstige problemen. De gemiddelde jaartemperatuur daalde rond deze tijd met een graad of 2, wat de opbrengst van de landbouw deed dalen (zodat de prijzen dus nog meer stegen). Door ongeremde cultivatie van veengrond in Zeeland en Noord-Nederland, was de grond hier letterlijk ingezakt, wat grote overstromingen tot gevolg had. Was Zeeland rond het begin van de Romeinse tijd nog vooral moerassige grond geweest, nu veranderde het langzaam maar zeker in een archipel van erg kleine eilanden (veel kleiner dan tegenwoordig). Veel gebouwen, ook de Nehalennia-tempel van Ganuenta (bij Colijnsplaat) werden weggespoeld. Ook de landbouwgrond van de Frisii begon steeds vaker door zoutwater overspoeld te raken. Dat kwam omdat de stroom tussen het Flevomeer en de Waddenzee verwijdde, wat resulteerde in een flinke vergroting van het meer. Op de bedorven landbouwgrond was niet meer te leven, zodat veel mensen wegtrokken.
De stammen in de regio tijdens de 3e eeuw. De groen gekleurde stammen gingen waarschijnlijk op in het verbond van de Franken.
Andere Germanen achter de Rijn verbonden zich in coalities, zodat zij minder onderling vochten en dus gevaarlijker werden voor de Romeinen. In 241 was er voor het eerst een aanval gekomen door een nieuwe coalitie van achter de Rijn: de Franken! Meerdere volkeren aan de IJssel en de Lahn vormden de basis van deze (overigens vrij losse) confederatie: de Saliërs, de Angrivariërs, de Chamaven, de Tubanten… Steeds meer stammen sloten zich aan. Ook oude vijanden van de Romeinen, zoals de Usipeten, de Tencteren en de Bructeren. De Chauken daarentegen gingen eind 3e eeuw mogelijk op in een ander stamverband, namelijk dat van de Saksen, die de rol van de Chauken als schrik van de Noordzee overnamen. Terwijl de Franken de Rijn regelmatig overstaken, zeker na bericht over leegstaande forten, teisterden de Saksen dus de Kanaalkusten. Keizer Gallienus was dan ook in 254 bij de Rijngrens geweest om oorlog tegen de Germanen te voeren. Om zijn macht te stabiliseren richtte hij een keurkorps op van enkele mobiele afdelingen, die hem overal zouden volgen en dus niet onder de invloed van een onbetrouwbare generaal zouden vallen.
Heerlen, bekend om haar fraaie Romeinse thermen, lag net als Maastricht aan de handelsroute Keulen-Boulogne.
Door manschappen weg te trekken voor burgeroorlogen hadden Gallienus en zijn voorgangers de grens flink verzwakt, dus nu was het maar goed dat hij een eigen leger meebracht. Meerdere keren gaf hij de Franken er behoorlijk van langs, hoewel ze ook telkens weer terugkwamen. Maar in 258 moest Gallienus zijn werkterrein noodgedwongen naar de Balkan verleggen om daar een tegenkeizer te verslaan, waarmee hij tal van soldaten met zich meenam. Om deze reden moet ook de zuidelijke helft van Nederland grotendeels ontvolkt zijn. Keizer Gallienus had rond die tijd de Limesforten leeg getrokken om deze soldaten in te zetten op de Balkan. Veel mensen trokken met hen mee omdat zij hun broodwinning of zelfs hun familie zagen vertrekken. Voor anderen was de veiligheid een goede reden om te gaan, want de Rijngrens was hiermee in de praktijk gewoon opgegeven. Wel erg belangrijk bleef de handelsweg tussen Colonia Agrippinensis (Keulen) en Gesoriacum (Boulogne-sur-Mer). De belangrijkste plaatsen op deze route in ons land waren Coriovallum (Heerlen) en Mosae Traiectum (Maastricht). De vestingen langs deze handelsweg zijn grotendeels in de 3e en 4e eeuw gebouwd. Ten noorden van de handelsweg was de Romeinse invloed echter veel minder merkbaar. Forum Hadriani en Noviomagus werden uiteindelijk ook verlaten.
Reconstructie van de tempel van Empel, het heiligdom van Hercules Magusanus. Daar vlakbij versloeg Postumus de Franken. Hij werd een fanatiek aanbidder van de godheid.
Wel had Gallienus zijn minderjarige zoon Saloninus achtergelaten in Colonia Agrippinensis. De jonge onderkeizer viel onder toezicht van onder andere een generaal genaamd Marcus Cassianus Latinius Postumus. Postumus wist de Franken op de knie te krijgen, waarschijnlijk ter hoogte van het huidige Empel, waar een tempelcomplex stond voor de Bataafs-Romeinse meng-god Hercules Magusanus. Toen Saloninus echter de buit van de oorlog opeiste ontstond er onenigheid en belegerde Postumus de stad, die hij in 260 innam. Saloninus werd gedood en Postumus werd tot keizer uitgeroepen. Postumus, die ook van lage afkomst was en via een militaire carrière was opgeklommen, bleek nu een vrij bekwaam bestuurder te zijn. Hij heerste als keizer vooral over Gallië, waar hij zijn eigen regering en Senaat oprichtte zonder zich om de verdere verovering van het Romeinse rijk te bekommeren, wat de reden is dat zijn rijk vaak het Gallische Keizerrijk genoemd wordt, ondanks dat zijn rijk verder geen uitgesproken Gallisch karakter had. In elk geval sloten Brittannia en Hispania zich bij hem aan.
Een opvallend fraaie aureus met Postumus’ beeltenis niet van opzij maar en profil. Postumus’ munten waren in eerste instantie van vrij hoge kwaliteit.
Postumus reorganiseerde de verdediging van de Rijngrens, waaraan hij bijna altijd verbleef. Uit Frankische krijgsgevangenen en huurlingen stelde hij nieuwe hulptroepen samen, die wisten hoe zij de Franken moesten bestrijden. Stadsmuren van de steden werden versterkt en er werden nu meer forten in het achterland aangelegd, zoals langs de Maas, zodat de bevolking een toevluchtsoord had in tijd van nood. De in het achterland aanwezige garnizoenen konden een eventuele aanval die door de grens heen wist te komen dan alsnog opvangen. Dit systeem van “verdediging in de diepte” was op dat moment wellicht de beste oplossing. Op lange termijn zou het minder succesvol worden, aangezien er na enkele decennia laksheid begon op te treden bij de troepen in de garnizoenssteden. Maar op dit moment was het een vakkundig uitgedacht systeem. Postumus was een sterk leider, die in tegenstelling tot Gallienus niet de grens onbewaakt achterliet om elders te gaan vechten, ofschoon Gallienus meerdere pogingen deed om deze separatist te verslaan. Ook een tegenkeizer in de vorm van ene Laelianus te Mogontiacum (Mainz) kreeg Postumus niet klein: het waren juist zijn eigen troepen die Postumus in 269 doodden nadat hij, toen Laelianus verslagen was, hen niet toestond om Mogontiacum te plunderen. Laelianus was zijn opstand echter wel begonnen nadat Postumus plotseling de muntwaarde opnieuw verlaagd had, voor de eerste keer in zijn regering.
Aurelianus noemde zich “hersteller van de wereld”, maar zo gemakkelijk ging dat niet. Hij deed weinig om de problemen in Germania Inferior te verhelpen.
De dood van Postumus maakte dat er geen sterke man meer was om zich op de Rijngrens te concentreren. Zijn opvolgers regeerden maar kort. De laatste van hen, Tetricus, werd in 273 verslagen door Aurelianus, die keizer was geworden na de dood van Gallienus en zijn opvolger Claudius Gothicus. Tetricus en Aurelianus kwamen daarna in het geheim overeen dat Tetricus zich vrijwillig zou overgeven. De verovering liet echter een aardig uitgedund leger achter, wat de defensie geen goed gedaan zal hebben. De Germanen roken hun kans opnieuw en vielen opnieuw de Rijnforten aan. Postumus’ garnizoenen in het achterland konden blijkbaar maar weinig uitrichten en de vijand drong diep tot in Gallië door, waarbij zelfs Parijs in vlammen opging. Ook Mosae Traiectum moest het ontgelden. Het castellum bij Aardenburg werd rond deze tijd waarschijnlijk voorgoed verlaten, net als het achterland van Colonia Agrippinensis. Aurelianus leek zich hier weinig om te bekommeren. Toen de boeren op de Gallische westkust zich echter verenigden ter verdediging van hun land, werd dit afgedaan als rebellie.
Romeinse soldaat eind 3e eeuw. De uitrusting is tegen die tijd sterk veranderd.
Keizer Probus, die vanaf 276 regeerde, deed iets beter zijn best om niet alleen in naam een hersteller te zijn. Hij versterkte de grenssteden en bouwde een nieuwe Rijnvloot op. Tussen de garnizoenssteden in bouwde hij nieuwe forten. Ook kreeg hij voor elkaar dat een aantal Germaanse koningen gijzelaars leverden en Rome als hun suzerein erkenden. Een deel van de Franken kreeg in 277 toestemming om aan de Neder-Rijn te komen wonen als foederati, semi-autonome bondgenoten binnen het rijk. De verdediging van de Neder-Rijn werd dan ook voorlopig aan hen overgelaten. Vanaf dat moment waren de Rijndelta en de Betuwe de primaire uitvalsbasis van de Franken, waar zij tot 286 dankbaar gebruik van maakten. Toen ene Proculus een gooi naar het keizerschap deed en de hulp van de Franken inriep, leverden zij de tegenkeizer nog wel uit aan Probus. Maar echt betrouwbare bondgenoten waren zij daarmee nog niet.
Een afbeelding die een Frankische krijger voorstelt. Omdat het om een losse confederatie ging, konden de Romeinen slechts een deel van hen toestaan op Romeinse grond te gaan wonen, in de hoop dat dit hen verdelen zou.
Hoe gewelddadig de overname van het rivierengebied door de Franken precies verlopen is, is niet bekend. Vaststaat dat ons land voor 277 erg dunbevolkt moet zijn geweest. Het is mogelijk dat achterblijvende Bataven en Cananefaten uiteindelijk zijn opgenomen in de Frankische coalitie, zoals ook met de Chamaven gebeurd lijkt te zijn: deze stam, die vermoedelijk in Twente en de Achterhoek woonde, werd bijvoorbeeld in 298 aangeduid als Frankisch. Het is echter ook mogelijk dat de resterende Bataven en Cananefaten zijn verdreven, tot slaaf gemaakt of gedood. Een exact bewijs voor één van deze theorieën is er niet, zodat het tot op de dag van vandaag een raadsel blijft. In elk geval zijn de Bataven waarschijnlijk niet de voornaamste voorouders van de moderne Nederlanders. De beperkte Romeinse macht ten noorden van de handelsroute Keulen-Boulogne heeft vermoedelijk een sterke invloed op moderne Belgische taalgrens: de grens tussen de Franse (Romaanse) taal en de Nederlandse (Germaanse) taal. Ten noorden van de handelsweg was de Romeinse macht weliswaar niet volledig verdwenen, maar wel sterk verzwakt. Het gebied tot aan de Rijn werd nog steeds opgeëist als deel van het rijk, maar was nu veel meer een soort periferie. Het wegennetwerk en de Romeinse staat waren hier nog amper van invloed en de loyaliteit aan Rome was grotendeels verdwenen. De eigen, lokale omgeving was nu veel belangrijker. Alleen de naam Batavia, zoals het rivierengebied nu vaak genoemd werd, herinnerde nog aan de hier ooit woonachtige Bataven. Het verlaten terpenland in het noorden stond bekend als Frisia. Het zou nog lang duren voor hier nieuwe bewoners neerstreken.
De eeuw na de Opstand der Bataven kan met recht als de zenit van de Romeinse tijd in Nederland worden omschreven. Misschien zelfs wel als de zenit van het hele Romeinse rijk, dat een stabiele omvang bereikte en een periode van relatieve vrede doormaakte. Nooit zou zo’n groot deel van Europa voor zo’n lange tijd onder het officiële bestuur van één enkele staat vallen. Nadat de opstanden in het rijk waren neergeslagen en Vespasianus keizer was geworden, werd de Januspoort in Rome gesloten, hetgeen het teken was van vrede, van de Pax Romana. De voorheen soms zo mobiele legioenen werden nu vooral als grensbewaking ingezet, samen met de steeds grotere hoeveelheid hulptroepen.
Vereniging Gemina Project beeldt al sinds 1987 de soldaten van Legio X Gemina uit.
De Opstand der Bataven was van enorme omvang geweest en er werden vanzelfsprekend maatregelen genomen om herhaling te voorkomen. De opstandige legioenen (I Germanica, IV Macedonica en XVI Gallica) werden opgeheven en Legio II Adiutrix werd voorlopig in het land van de Bataven gevestigd, niet ver van de ruïnes van het vernietigde Oppidum Batavorum. Het jaar daarop vertrok het echter al: gouverneur Cerialis had een nieuwe benoeming gekregen als bevelhebber van Brittannia en nam zijn trouwe legioen met zich mee. Legio II werd als bewaker van de Bataven afgelost door Legio X Gemina, dat vanuit Hispania naar Germania was gemarcheerd om te helpen met het bestrijden van de opstand. De grote legerplaats of castra lag op de heuvel ten oosten van het Valkhof: op de Hunnerberg, waar Drusus 90 jaar geleden zijn grote troependepot had laten bouwen. Dat tijdelijke kamp was op 15.000 soldaten berekend geweest, dus is het onnodig te zeggen dat de nieuwe castra een stuk kleiner was. Desondanks werden er toch 4000 à 6000 soldaten permanent ondergebracht in het huidige Nijmegen-Oost. Tegelijkertijd werden de Bataafse en Cananefaatse rekruten voor alle zekerheid niet meer ingezet in eigen land. Bijgevolg kwamen sommige van hen tot in de verste hoeken van het rijk, zoals in Brittannia of aan de Donau. Als er aan de Rijngrens hulptroepen werden ingezet betrof dat dus hulptroepen van elders uit het rijk. Zo heeft er bijvoorbeeld een Iberisch cohort gediend in het castellum van Traiectum (Utrecht).
De castra van Noviomagus, gezien vanuit het oosten, met links het grote forum en bovenaan het amfitheater.
Op den duur was de aanwezigheid van zo’n grote legerplaats op de Hunnerberg voor veel mensen eerder een zegen dan een vloek. Aan een compleet legioen viel uiteraard een hoop klandizie te winnen, dus is het begrijpelijk dat het kampdorp rondom de castra aardig groeide. Ten zuidwesten van de castra werd op den duur zelfs een amfitheater gebouwd, voor zover bekend het enige dat de Romeinen ooit op Nederlandse bodem gebouwd hebben. Het bood plaats aan wel 12.000 toeschouwers, wat gezien het aantal inwoners in de omgeving zelfs wel wat overdreven was. De soldaten zullen de tribune goed gevuld hebben in hun vrije tijd (al zullen zij die nooit allemaal tegelijkertijd hebben gehad). Drie kilometer stroomafwaarts ontstond ondertussen een nieuwe nederzetting, gebouwd volgens het typische Romeinse “schaakbord-patroon”. Ook deze handelsnederzetting kende al snel een bloeitijd en groeide uit tot een volwaardige Gallo-Romeinse stad, die bekend kwam te staan onder de naam Noviomagus, wat Gallisch is voor “Nieuwe Markt”.
Gallo-Romeinse villa’s en hoeves hoefden tussen 70 en 250 AD nauwelijks beveiligd te worden. (Deze Villa van Rijswijk-de Bult, nagebouwd als het Archeologiehuis in Alphen a/d Rijn, dateert uit de 3e eeuw.)
Zo brak er een stabiele periode van vrede en rust aan. Ten zuiden van de Rijn was het zo veilig dat er villa’s en hoeves met landerijen werden gebouwd, zonder dat deze met een omheining en bewakers moesten worden beveiligd. Er werden geen pogingen genomen de stammen ten noorden van de Rijn nog bij het rijk in te lijven, maar contact via de handel was er des te meer. De Frisii leverden nog een kleine hoeveelheid soldaten, die met name in Britannia werden ingezet. Verder waren zij praktisch vrij van Romeinse politieke invloed, maar kwamen zij via de handel wel in contact met de Gallo-Romeinse cultuur. Ook met de andere stammen in het vrije Germania lijken geen ernstige problemen te zijn geweest. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er niet met enige regelmaat een plundertocht of overval plaatsvond, maar dat hier zo weinig voorbeelden van bewaard zijn gebleven maakt in elk geval wel duidelijk dat dit niet meer dan incidenten waren, waarbij het eerdere om kleine bendes ging dan om grote krijgsmachten. Door het grote aantal castella langs de Rijn en alle wachttorens die daar tussenin stonden, kon het dichtstbijzijnde garnizoen altijd snel worden geïnformeerd en ingrijpen.
Hoewel slechts door een paar man bezet waren de wachttorens, zoals hier nagebouwd bij Vechten, cruciaal in het bewaken van de Rijngrens en de limesweg.
Het beste voorbeeld van een gewapende actie van Legio X Gemina in deze periode was in het jaar 89. In dat jaar werd Antonius Saturninus, de gouverneur van Germania Superior, door zijn troepen tot keizer uitgeroepen. Zijn collega in Germania Inferior, Lucius Appius Maximus Norbanus, koos echter de kant van de toenmalige keizer Domitianus en schakelde zijn legioenen en vloot in om Saturninus te verslaan. Die had gerekend op hulp van de Chatten, die de bevroren Rijn zouden oversteken, maar de invallende dooi haalde een streep door de rekening, zodat Saturninus uiteindelijk alleen stond en verslagen werd. Bij wijze van beloning kregen Maximus’ troepen de erenaam pia fidelis Domitiana.
Keizer Domitianus durfde het aan om Germania Inferior en Superior tot echte provincies te verheffen.
Mogelijk speelde deze gebeurtenis een rol in het wijzigen van het bestuur van de provincies. Voorheen waren beide Germania’s vooral een soort aan elkaar gekoppelde militaire districten geweest, bestuurd door een militair opperbevelhebber, waarbij de gebieden min of meer als “subprovincie” van Gallia Belgica golden. Nu werden zij eindelijk als twee volwaardige en aparte provincies erkend, met een burgerlijk bestuur. Dat kan dus ten dele geweest zijn om de macht van de generaals in te dammen. Men moet echter zeker niet vergeten dat de opbouw van een infrastructuur en goed functionerend bestuur in deze tijd erg veel tijd kosten, omdat men begon vanuit een stadium waarin dergelijke zaken niet of nauwelijks bestonden. Mede daarom kan het inrichten van een fatsoenlijke volwaardige provincie ook gewoon een traag proces zijn geweest. Bovendien moest men zeker weten dat de grenzen stabiel genoeg waren en dat de plaatselijke bevolking ook koest genoeg was, hetgeen na de Bataafse opstand natuurlijk weer een lange tijd flink onzeker bleef. Dat Domitianus de stap durfde te zetten is dus een zeer gunstig teken. Colonia Agrippinensis werd door hem definitief tot de hoofdstad van de provincie gemaakt.
Colonia Ulpia Traiana, oftewel Xanten, werd door keizer Trajanus gesticht.
Het was in deze stad dat gouverneur Marcus Ulpius Traianus in 98 hoorde dat keizer Nerva overleden was. Daar Nerva hem als zijn zoon had geadopteerd betekende dit nieuws dat Trajanus de nieuwe keizer zou worden en hij begaf zich dan ook naar Rome. Dit deed hij in het gezelschap van een Bataafse lijfwacht, hetgeen wel aantoont dat het vertrouwen in de Germaanse bevolking weer hersteld was. Dat Trajanus weer Bataven als keizerlijke lijfwacht in dienst nam is zeker een interessant teken, al was het niet ongebruikelijk om dergelijke lijfwachten juist van ver te halen, opdat zij weinig op zouden hebben met de politiek van Rome. Belangrijker is het feit dat Trajanus met deze troepen vanuit Colonia Agrippinensis vertrok, wat betekent dat zij alweer in hun eigen provincie werden ingezet. Trajanus stichtte ook een tweede Romeinse colonia in Germania Inferior, namelijk bij het administratieve centrum van de Cugerni. Het in de opstand verwoeste Castra Vetera was vervangen door een nieuwe castra, maar nu werd daar vlakbij een nieuwe, volwaardige Romeinse stad gesticht, wat eigenlijk erg ongebruikelijk was. De stad werd naar de keizer genoemd: Colonia Ulpia Traiana (Xanten). De bewoners van de streek zouden op den duur steeds meer bekend staan als de Traianensen.
Ook Noviomagus werd niet vergeten door Trajanus. Rond het jaar 100 werd er ten oosten van de castra een groot forum omringd door winkels opgericht, nadat de legerplaats marktrechten gekregen had van de keizer. Het fraaie marktgebouw was echter niet lang van nut. Dat er zoveel rust en vrede in Germania Inferior was, maakte dat de legioenen elders nuttiger konden worden ingezet. In 104 werd Legio X Gemina overgeplaatst naar de Donau, waar Trajanus zich concentreerde op de verovering van Dacië. Het legioen werd vervangen door een klein detachement van Legio IX Hispana; voortaan zouden er nog steeds legionairs op de Hunnerberg verblijven, maar wel in een veel kleinere hoeveelheid. Zonder twijfel was dit een economische ramp voor de mensen die rondom de vesting woonden. Ook voor de bewoners van de stad zal het niet prettig zijn geweest, al schonk Trajanus de stad vooralsnog marktrechten in 106. Niet voor niets werd de stad nadien Ulpia Noviomagus Batavorum genoemd, naar Trajanus’ familienaam Ulpius.
Keizer Hadrianus hechtte veel waarde aan de band met zijn leger en aan het optimaliseren van de efficiëntie ervan.
Trajanus’ opvolger Hadrianus was de keizer die een keurkorps van ruiters instelde als speciale lijfwacht, de equites singulares, waar veel Bataven in gediend moeten hebben. Verder werkte hij hard aan de hervorming van het leger en de ambtenarij. Het bestuur werd meer hiërarchisch ingedeeld, met de keizer aan de top. De legers in de provincie moesten voortaan vooral worden aangevuld met lokale rekruten en de benoeming van officieren moest meer berusten op bekwaamheid en minder op afkomst. Ook legde Hadrianus de nadruk meer op defensie dan op de aanval: waarschijnlijk werden in zijn tijd de eerste forten “versteend”, waarbij de houten muren werden afgebroken en vervangen door stenen. Hadrianus reisde het hele rijk door om het leger en bestuur te inspecteren en waar nodig op de schop te nemen. Door zijn sobere militaire uitdossing en deelname aan zware marsen vergrootte hij zijn band met het leger en werkte hij het moreel in de hand.
Forum Hadriani, aan het Kanaal van Corbulo, de tweede (officiële) Romeinse stad van Nederland.
Ook ons land deed hij aan, waarschijnlijk in het jaar 121. Het kanaal van Corbulo werd uitgebaggerd en er werd een nieuwe weg langs de Rijn aangelegd. De aan dat kanaal gelegen hoofdplaats van de Cananefaten kreeg marktrechten van hem, wat dan ook resulteerde in de naam Forum Hadriani: de Markt van Hadrianus (Voorburg). Rond diezelfde tijd kreeg Noviomagus waarschijnlijk ook de status van een municipium, een erkende hoofdplaats van een lokale gemeenschap, waarin beperkt burgerrecht gold. Waarschijnlijk kreeg Forum Hadriani die status rond 160: het stadje werd derhalve ook wel Munipium Aelium Cananefatum genoemd, verwijzend naar Hadrianus’ familienaam Aelius. Het werd de noordelijkste Romeinse stad op het Europese vasteland. Vermoedelijk begon Hadrianus ook met de aanleg van forten langs de westkust, zoals in de duinen van Ockenburgh, in Den Haag. Dit om de handel met Brittannia te bewaken.
Onder Marcus Aurelius begint duidelijk te worden dat de glorietijd van Germania Inferior voorbij aan het gaan is.
Het bewaken van de zee bleek uiteindelijk toch geen overbodige luxe. In 167 plunderden de Chaukische zeerovers massaal het Rijn-Scheldegebied. Dit was tijdens de regering van Marcus Aurelius en Lucius Verus, wat achteraf wel eens gezien wordt als de de periode waarin de eerste tekenen van verval zich aandeden. Deze periode was een keerpunt omdat er voor het eerst Germaanse invallen waren die tot diep in het rijk doordrongen en Italië bedreigden, waaruit bleek dat veel van die zogenaamde bondgenoten ten noorden van de Rijn helemaal niet zo betrouwbaar waren. De grote invallen waren waarschijnlijk een indirect gevolg van de Antonijnse pest (vermoedelijk de pokken) die de legers van Lucius Verus hadden meegebracht uit het Midden-Oosten. De epidemie had een hoog dodental tot gevolg, zodat men op zowel economisch als militair terrein met een ernstig gebrek aan mankracht zat. Dat nauwe contact met de volkeren van over de grens werd nu noodlottig omdat het nieuws van de problemen daardoor uitlekte. Dat was zeker problematisch omdat veel van deze volkeren ook hulptroepen en huurlingen leverden, die ook de oorlogvoering en bijkomstige zwakheden van het Romeinse leger kenden.
Een standbeeld voor keizer Trajanus op het naar hem vernoemde plein in Nijmegen herinnert ons aan de Romeinse hoogtijdagen.
De inval van de Chauken kan misschien in hetzelfde licht verklaard worden, daar dit rond dezelfde tijd plaatsvindt. Men was nog een paar jaar bezig de plunderaars te bestrijden: ene Didius Julianus was nog in 172 actief bezig met het terugslaan van de Chauken. Toch werd de castra van Noviomagus rond 175 definitief ontruimd. Het werd blijkbaar niet langer nodig geacht om deze ingeslapen uithoek bezet te houden. In plaats daarvan werd Fectio, als vlootbasis, het belangrijkste commandocentrum in ons land. Niet lang daarna, rond 180, werd Noviomagus grotendeels in de as gelegd. Waardoor de brand ontstond is niet duidelijk. Het kan een vijandige actie, maar ook gewoon een ongeluk zijn geweest. De stad werd herbouwd en leefde voort. Haar economische glorietijd was echter al decennia voorbij.
Van 68 tot en met 70 na Chr. zou de vrede in het hele Romeinse rijk ernstig verstoord worden. Al enkele jaren eerder was er een opstand in Judea uitgebroken, maar dat was nog niets vergeleken met de burgeroorlog die het hele rijk op zijn kop zette en waar ook Germania Inferior een grote rol in zou spelen. Waarschijnlijk werden de zaden voor de opstand die hier zou uitbreken al in de laatste jaren van keizer Nero gezaaid, maar de burgeroorlog zelf zou de ontevredenheid pas echt goed doen ontkiemen.
Nero verviel op het eind van zijn leven in een paranoïde schrikbewind. Dat had hij beter niet kunnen doen.
Keizer Nero was geen stabiele persoon. Op 17-jarige leeftijd, jong en slecht voorbereid, was hij op de troon gekomen en hij bleek meer een losbandige romanticus dan een goed bestuurder, die vermoedelijk ook met een ernstige stoornis kampte. Naarmate de jaren voorbij gingen was Nero steeds labieler en vooral achterdochtiger geworden. Enkele ontmaskerde samenzweringen hadden zijn wantrouwen jegens de senatoriale klasse ernstig doen toenemen. Corbulo, de oud-gouverneur van Germania Inferior, viel ook ten prooi aan Nero’s “zuiveringen”, evenals Scribonius Rufus, die tot en met het jaar 67 gouverneur van dezelfde provincie was. Maar niet alleen de Romeinse elite viel ten prooi aan zijn angsten. Ook een belangrijke Bataafse bevelhebber werd ter dood gebracht. Zijn naam was Claudius Paulus.
We weten eigenlijk bijna niets over Civilis uiterlijk. Een kroon zoals op dit schilderij van Rembrandt zal hij echter zeker niet hebben gedragen. Voor de opstand zag hij er waarschijnlijk erg geromaniseerd uit, dus zonder baard en met kort haar.
Claudius en zijn broer Julius Civilis (ook Claudius Civilis genoemd, maar waarschijnlijk is dat onjuist) zouden afstammen van een oud Bataafs koningsgeslacht of in elk geval uit de Bataafse adel afkomstig zijn. Zoals hun namen aantonen waren zij beide bekleed met het Romeins burgerrecht, wat zij verkregen hadden als aanvoerder van Bataafse cohorten, waarbij zij waarschijnlijk in Brittannia hun sporen hadden verdiend. Met al het verdiende geld en aanzien hadden zij grote landerijen op de Betuwe kunnen kopen, zodat zij met recht als onderdeel van zowel de oude als nieuwe elite gezien konden worden. Onder welke omstandigheden Paulus en Civilis in ongenade zijn gevallen blijft een raadsel. Tacitus vermeldt alleen dat het ten onrechte zou zijn geweest en dat gouverneur Gaius Fonteius Capito hen gevangen liet nemen wegens verraad. Of het nu gebeurde op last van Nero of op eigen initiatief van Capito (die bekendstond als corrupt), Paulus kon blijkbaar vrij snel geëxecuteerd worden. Wat Civilis betreft moet de zaak ingewikkelder hebben gelegen, zodat deze gevankelijk naar Rome werd gestuurd voor berechting.
Galba leidde uiteindelijk de opstand tegen Nero. Bij het consolideren van zijn macht maakte hij echter enkele fatale fouten.
Maar tegen de tijd dat Civilis in Rome arriveerde was Nero al dood. Al enkele maanden eerder was er in het zuidwesten van het Romeinse rijk een opstand uitgebroken. In maart had gouverneur Gaius Iulius Vindex besloten dat hij de corrupte regering van Nero, die middels hoge belastingen de bevolking uitzoog, niet langer pikte. De bevolking van zijn provincie, Gallia Lugdunensis, stond pal achter hem, maar zijn legermacht was beperkt en bovendien was Vindex van oorsprong een Aquitaniër (de aan de Basken verwante volkeren in zuidwest-Gallië). Als keizer zou hij nooit geaccepteerd worden en wilde Vindex een tegenregering uitroepen, dan moest hij een medestander vinden die zijn partij wel leiden kon. Die vond hij in de vorm van Servius Sulpicius Galba, de gouverneur van Hispania Tarraconensis. Galba sloot zich aan toen hij vernam dat hij op Nero’s dodenlijst stond. Vindex schoof hem derhalve naar voren en na enige aarzeling accepteerde Galba zijn leidersrol. Dat kon Vindex goed gebruiken, want zijn eigen hoofdstad Lugdunum (Lyon) steunde de opstand niet, terwijl de Gallische bevolking niet eendrachtig genoeg was. Toch kwam bij menig Romein het schrikbeeld naar boven van een opstand zoals die van Vercingetorix, inmiddels zo’n 120 jaar geleden. Lucius Verginius Rufus, de bevelhebber van Germania Superior, trok Gallië binnen en belegerde Vesontio (Besançon). De Bataafse ruiterij maakte ook deel uit van zijn troepen.
De zelfmoord van Nero (1888), door Vasiliy Smirnov
Nadat Vindex de stad echter ontzet had ontmoette hij Rufus, die ook niet in zijn schik bleek met het bewind van Nero. Rufus en Vindex zouden zijn overeengekomen dat Rufus zich aan zou sluiten bij de opstand, maar zijn legioenen, die hier niet van op de hoogte waren, vochten door en vernietigden het leger van Vindex, die zelfmoord pleegde. Toch bleken de legioenen van Rufus ook niet loyaal aan Nero: zij riepen Rufus uit tot keizer, hetgeen hij echter nadrukkelijk afwees. Dit alles gebeurde in mei 68. Al eerder, op 9 april, had Galba het keizerschap aanvaardt. Uiteindelijk raakte Nero in paniek en leek het thuisfront zich ook tegen hem te keren, waarop hij op 9 juni zichzelf het leven benam. Dat betekende niet dat Galba niets meer in de weg stond. De legioenen in Germania waren hem nog allerminst trouw en in Italië was Legio XIV Gemina, dat hem niet erkende, nog aanwezig in gezelschap van Bataafse hulptroepen. Toen Galba Rome bereikte en door de Senaat erkend werd, werd besloten deze onbetrouwbare troepen weg te sturen. Galba stuurde de Bataven naar Brittannia.
Castra Vetera I, was groot genoeg voor twee legioenen!
In deze tijd waren er vier legioenen gevestigd in Germania Inferior en Superior, maar niet in ons land. In het uitzonderlijk grote Castra Vetera (Birten, bij Xanten) zaten Legio V Alaudae, onder Fabius Fabullus, en XV Primigenia, onder Munius Lupercus, gevestigd. In Novaesium (Neuss) zat Legio XVI Gallica, mogelijk onder leiding van Cornelius Aquinus, en Legio I Germanica zat in Bonna (Bonn). De Rijnvloot, de Classis Germanica, stond onder leiding van Julius Burdo. Germania Superior bevatte nog drie legioenen, waarvan Legio XXII Primigenia, dat onder Gaius Dillius Vocula in Mogontiacum (Mainz) gevestigd zat, nog een belangrijke rol zou spelen. De enige die meer in Galba zag was Fabius Valens, de bevelhebber van Legio I. Blijkbaar beschikte hij over genoeg overtuigingskracht om de anderen over te halen Galba te erkennen, wat zij met enige tegenzin deden. Valens, Aquinus en Burdo vertrouwden hun superieur, Fonteius Capito, echter nog altijd voor geen cent en verdachten hem ervan een staatsgreep te plannen. In de herfst van 68 werd Capito in hun opdracht vermoord door centurio Crispinus, tot woede van de legionairs, bij wie Capito ondanks alles toch vrij populair was. De bevelhebbers zagen zich uiteindelijk genoodzaakt om Crispinus alsnog ter dood te brengen.
Vitellius wordt niet voor niets altijd afgebeeld met grote onderkin. De man stond bekend als een enorme veelvraat en gokker, en maakte zoveel schulden dat hij zijn huis in Rome moest verpanden om naar Germania te kunnen gaan.
Galba stemde achteraf in met de moord. Hoewel hij veel stabieler was dan Nero, kon de nieuwe keizer toch wreed omspringen met tegenstanders. Zowel dit feit als zijn slechte inschattingsvermogen maakte dat hij zijn populariteit al snel verspeelde. Dat gold ook voor zijn benoemingen van de nieuwe gouverneurs in Germania. Verginius Rufus was te populair bij zijn ontevreden soldaten en werd derhalve vervangen door de tamelijk ongevaarlijke Marcus Hordeonius Flaccus, een jichtige oude man, die zijn sporen onder meer als consul verdiend had. En hoewel Flaccus nooit een bedreiging zou vormen voor Galba, was zijn benoeming een misrekening. De milde en ziekelijke gouverneur zou er nooit in slagen om de morrende troepen in bedwang te houden. Galba’s keuze voor het gouverneurschap van Germania Inferior was nog veel curieuzer: hij koos hiervoor ene Aulus Vitellius, die bekendstond als een veelvraat en een gokker. Ook hier betrof het een poging tot een tactische zet: iemand die alleen maar aan eten dacht kon in Galba’s ogen geen gevaar vormen en zou in de provincie bovendien lekker zijn gang kunnen gaan. Deze benoeming zou een nog veel ernstigere fout blijken. Bovendien was Galba zo onverstandig om de legaten van de legioenen niet te vervangen. Valens, die verwacht had beloond te worden voor zijn trouw, voelde zich door de benoeming van Vitellius ernstig gepasseerd. Galba stelde zijn oude medestander Aulus Caecina Alienus aan als commandant van Legio III Macedonica, maar kondigde hem kort daarna aan wegens de verduistering van staatseigendommen, zodat hij nog een legaat tegen zich in het harnas joeg.
Keizer Otho kwam aan de macht door een laffe moord op zijn voorganger, maar gaf zich later op moedige wijze gewonnen.
Het werd winter en het nieuwe jaar brak aan. Op 1 januari zouden de troepen hun eed aan de keizer hernieuwen. Maar de legioenen in Germania weigerden dit: Galba, naar voren geschoven door hun oude vijand Vindex, was nog steeds mateloos impopulair bij hen, terwijl Caecina en Valens de boel verder opstookten. Een tegenkeizer werd niet door hen uitgeroepen, wat vermoedelijk de reden was dat men in Rome niet meteen in actie kwam. De bejaarde Galba adopteerde 10 dagen later echter wel zijn opvolger, in de vorm van Lucius Calpurnius Piso Licinianus. Opnieuw een onverwachte zet, want Marcus Salvius Otho, had de meest voor de hand liggende opvolger geleken. Otho, die door Nero van zijn vrouw Poppaea beroofd was en als gouverneur naar Lusitania was gestuurd, had zich uit persoonlijke wrok vrijwel meteen bij Galba aangesloten. Maar juist vanwege dat temperament vond Galba hem teveel op Nero lijken en daardoor ongeschikt voor opvolging. Opnieuw had Galba een inschattingsfout gemaakt door Otho te passeren maar hem verder ongemoeid te laten. De driftkikker kocht de Praetoriaanse Garde om zodat Galba en Piso op 15 januari op het forum vermoord werden, waarna de garde de Senaat onder druk zette zodat Otho benoemd werd.
De aquilifer, zoals hier uitgebeeld door de re-enactors van Legio II Avgvsta, gold als de hoogste standaarddrager van het legioen en als vertrouweling van de soldaten, die zelf kozen wie deze rang kreeg.
De afwachtende houding na de muiterij in Germania was een grove fout. Nadat de legioenen in Mogontiacum de eed hadden geweigerd, was een aquilifer (de drager van de legioensadelaar, die gold als vertrouwenspersoon van de soldaten) naar het noorden om de andere bevelhebbers op de hoogte te brengen. Na Valens in Bonna te hebben ingelicht reed de man door tot hij Colonia Agrippinensis (Keulen) in de nacht bereikte om Vitellius op de hoogte te stellen. Koeriers werden uitgezonden om alle andere legaten en commandanten in Germania Inferior van het nieuws te vertellen, maar de volgende dag reed Valens naar de hoofdstad met een groep ruiters en riep Vitellius tot ieders verrassing uit tot keizer. Op 3 januari zwoeren de legioenen in Mogontiacum Vitelius trouw, waarna de rest al snel dit voorbeeld volgde. Vitellius had niet lang nodig om akkoord te gaan. Nu moesten alle lastpakken nog uit de weg. Buro, de commandant van de Rijnvloot, werd met een smoes gevangengezet, terwijl de procurator van Belgica, die het nieuws van de muiterij naar Galba had overgebracht, werd geëxecuteerd. Verder trachtten Vitellius en zijn generaals de Germaanse bevolking te paaien, inclusief de Bataafse hulptroepen die zich momenteel nog in Gallië, op het gebied van de Lingones, bevonden. Julius Civilis, die door Galba weer in vrijheid werd gesteld, werd derhalve bij aankomst in Germania opnieuw gearresteerd en vervolgens meteen weer vrijgelaten. Verder huwelijkte Vitellius zijn dochter uit aan de gouverneur van Belgica.
Waarschijnlijk leken de Bataafse cohorten AD 69 veel op Romeinse soldaten, maar met iets lichtere bewapening.
Als er één schaap over de dam is, volgen er meer: ook de gouverneur van Gallia Lugdunensis liep over naar Vitellius, gevolgd door die van Brittannia, Hispania en Raetia (de Alpen). Vitellius had nu dus een enorme aanhang en kon zodoende een leger van 70.000 man formeren. 40.000 hiervan stelde hij onder bevel van Valens, terwijl Caecina de rest onder zijn commando kreeg. Beide groepen gingen nog dezelfde maand op weg. Valens stuitte onderweg op de acht Bataafse cohorten, onder leiding van Alfenus Varus, die zich bij hem aansloten. In het zuiden van Gallië kregen zij voor het eerst met gewapende tegenstand te maken, waar zich de Tungrische hulptroepen onder bevonden. Caecina nam ondertussen een andere weg via de Alpen, waarbij ook hij een cavalerie-eenheid, de Ara Singularium, bij zijn troepen kon voegen. De Ara Singularium stond onder leiding van de Bataaf Julius Briganticus. In Rome zat Otho ondertussen behoorlijk met de handen in het haar. Suetonius Paulinus, zo vermaard omdat hij de Britse opstand van Boudica neersloeg, raadde hem uitstel aan: er waren legioenen van de Balkan onderweg en de Germaanse hulptroepen zouden vast slecht tegen het Italiaanse klimaat kunnen. Maar Otho durfde dit risico niet te nemen en begon in allerijl nieuwe troepen te ronselen – veel te haastig, zodat zijn legermacht een in elkaar geflanst zootje werd. Bij de Po stuitten Valens’ leger, waaronder de Bataven van Alfenus Varus, zelfs op het curiosum van een leger gladiatoren! Maar mede dankzij de Bataven, die goede zwemmers waren, werd deze slag gewonnen.
Bij Bedriacum vocht Romein tegen Romein.
Op 15 april 69 werd Otho verpletterend verslagen bij Bedriacum. Er waren nog steeds versterkingen onderweg vanaf de Balkan, maar Otho was zo ontdaan door al het bloedvergieten dat hij opgaf en zich van kant maakte. Vitellius was op dat moment zelf nog niet erg lang onderweg naar het zuiden. In juni bereikte hij Rome waar hij het keizerschap aanvaardde en een triomftocht hield. De Bataven waren hier niet bij aanwezig: samen met Legio XIV, dat aan Otho’s kant had gestaan maar amper aan de strijd had deelgenomen, werden zij naar Brittannia gestuurd. Een legioen dat zichzelf niet als verslagen beschouwde kon beter niet in Italië blijven, terwijl hun verbintenis met de Bataven onvermijdelijk tot spanning en rivaliteit zou leiden. Zo hoopte Vitellius dat het gevaar geneutraliseerd zou worden. Die spanning was een feit, maar hij liep al snel zo hoog op dat het niet eens tot een reis naar Brittannia kwam: al bij Castra Taurinorum (Turijn) raakten de twee groepen slaags, waarop besloten werd de Bataven maar weer terug te sturen naar Germania, waar de legioenen ook weer naar teruggezonden waren.
Het Romeinse rijk in verschillende kampen verdeeld. Hispania en centraal Gallië steunden eerst Galba, maar later Vitellius. In Judaea woedde de Joodse Opstand, bevochten door Vespasianus.
Julius Civilis moet het in deze woelige tijden niet gemakkelijk hebben gehad. Eerst had hij al bekendgestaan als een verrader, maar nu werd hij ook nog beschouwd als een vriend van Galba, die door de bevolking en legioensoldaten als een usurpator werd gezien. Boze tongen beschuldigden hem bovendien ervan betrokken te zijn bij de moord op Fonteius Capito, met wie hij immers een conflict had gehad, zodat de soldaten naast het bloed van Crispinus ook dat van Civilis eisten. Maar op 1 juli riepen de legioenen in het Midden-Oosten Titus Flavius Vespasianus tot keizer uit, zodat 69 een Vierkeizerjaar werd. Dat de legioenen van Pannonia, die aan de zijde van Otho waren geweest, zich bij Vespasianus aansloten, vormde een direct gevaar voor Vitellius. Aan de Rijndelta waren door Vitellius’ veldtroepen maar een kwart van de 80.000 soldaten achtergebleven, zodat de grensbewaking dus verzwakt was. Vitellius had zijn leger weer terug naar Germania gestuurd, maar zag zich nu genoodzaakt om het weer naar Italië te roepen, inclusief de Bataafse cohorten. Deze troepen waren na de oorlog echter nog niet op volle kracht terug en bovendien was Valens ziek geworden. Afgezien van een oproep aan Brittannia en Hispania om versterking te sturen werd er niet veel nuttigs ondernomen. Flaccus stuurde nauwelijks versterkingen naar het zuiden. Hij vertrouwde de bevolking van de Germaanse provinciën niet, zeker niet nu er al zo weinig soldaten waren achtergebleven. Hoewel hij een zwak bestuurder was, was hij niet op zijn achterhoofd gevallen. Flaccus wist dat de onvrede flink was toegenomen en dat er best eens een opstand zou kunnen uitbreken. Vooral op het Bataveneiland…