De secessio plebis: het Romeinse volk protesteert! (494 v. Chr.)

Secessio_plebisDat de Romeinen in 510 v. Chr. hun tirannieke laatste koning de deur wezen, wilde niet zeggen dat de hierna ontstane republiek één en al gelijkheid en democratie was. Om te beginnen was stemrecht alleen voorbehouden aan staatsburgers. Immigranten konden moeilijk staatsburger worden en vrouwen helemaal niet. Maar ook tussen de Romeinse staatsburgers was allerminst sprake van gelijke rechten. De belangrijkste tweedeling in deze tijd was die van de plebejers en patriciërs, wat een ernstige standenstrijd opleverde.

Romeinse senatoren waren te herkennen aan de puperen zoom op hun toga. In eerste instantie was dit ambt alleen aan patriciërs voorbehouden.
Romeinse senatoren waren te herkennen aan de puperen zoom op hun toga. In eerste instantie was dit ambt alleen aan patriciërs voorbehouden.

De plebejers waren het gewone volk (plebs) en bestonden voor het overgrote deel uit boeren en ambachtslieden. Deze burgers waren van lagere status dan de patriciërs, de oude Romeinse adel, ofschoon zij niet per se arm waren. Toch waren zij in eerste instantie niet vertegenwoordigd in de Senaat. Dit recht was oorspronkelijk alleen voorbehouden aan de hoofden van patricische families. Hoe ongelijk de vermogens van beide groepen waren blijkt wel uit de verdeling van de landbouwgrond. Ongeveer de helft ervan was in handen van kleine boeren, die 60% van de bevolking vormden, terwijl de andere helft in handen was van de grootgrondbezitters, die slechts 5% van de bevolking vormden. De landloze bevolking bestond uit ambachtslieden en ongeschoolde arbeiders. Slaven (die sowieso nooit staatsburgerschap hadden) waren destijds nog een erg kleine groep. Een patriciër had vaak een paar slaven en wat landarbeiders ter beschikking om zijn grond te bewerken. Dit gold vooral voor het stuk dat hij nodig had om zichzelf en zijn familie en huishouden van voedsel te kunnen voorzien. De rest werd verpacht aan de kleine boeren, die immers zelf maar weinig grond bezaten.

Clientes bezochten hun patronus 's morgens vaak uit beleefdheid. Dit heette een salutatio en was een ideale gelegenheid om verzoeken in te dienen.
Clientes bezochten hun patronus ’s morgens vaak uit beleefdheid. Dit heette een salutatio en was een ideale gelegenheid om verzoeken in te dienen.

De oplettende lezer heeft wellicht al gezien dat in het woord patriciër het woord pater (vader) verwerkt zit. Dit heeft te maken met de sterke familiestructuur van de Romeinse maatschappij en het feit dat een patriciër als “vader” kon dienen van minderbedeelde beschermelingen. Een Romeinse familia werd geleid door een pater familias, die door zijn patria potestas (vaderlijke macht) gezag uitoefende over zijn echtgenote, kinderen en kleinzoons via zijn zoons. Slaven van de familie vielen ook onder zijn gezag. Familiae met gemeenschappelijke voorouders vormden dan weer een gens, een geslacht. Romeinen van lager vermogen waren door hun gebrek aan middelen vaak afhankelijk van de betere klasse. De rijkere Romein trad dan op als patronus van zijn clientes. Die cliënt kreeg derhalve juridische of financiële steun van de familia in kwestie, terwijl de patronus op zijn beurt politieke steun van zijn cliënten had. Tijdens de volksvergaderingen stemden de cliënten vaak op hun patronus of de door hem verkozen kandidaat. En in de eerste jaren van de Romeinse republiek waren de patroni vrijwel altijd patriciërs.

Romeinse soldaten uit de 5e eeuw v. Chr. Omdat veel plebejers zich geen wapenrusting konden veroorloven gold er alleen dienstplicht voor al wie dit wel kon.
Romeinse soldaten uit de 5e eeuw v. Chr. Omdat veel plebejers zich geen wapenrusting konden veroorloven gold er alleen dienstplicht voor al wie dit wel kon.

Het moge dus duidelijk zijn dat de patriciërs in eerste instantie eigenlijk alle macht in handen hadden. Ze konden doen wat zij wilden en de plebejers hadden geen enkele vorm van passief kiesrecht. Dit maakte de plebejers op den duur steeds ontevredener. Maar de patriciërs zaten er natuurlijk niet op te wachten om hun bevoorrechte positie op te geven. Het strenge beleid van Appius Claudius Sabinus Inregillensis speelde een rol in de eerste escalatie van dit conflict. Appius Claudius was Sabijn van oorsprong en de legendarische stichter van de gens Claudia. Hij zou naar Rome zijn getrokken omdat hij tot een minderheid behoorde die vrede met de Romeinen wenste, waarna hij in de stad was opgenomen in het patriciaat. Negen jaar later, in 495 v. Chr., was hij consul geworden. Datzelfde jaar kwam het nieuws dat Tarquinius Superbus, de afgezette koning, in ballingschap was overleden. Rome haalde opgelucht adem en men kon zich definitief op andere zaken gaan richten.

Romeinse expansie in Italië. Zoals te zien op de kaart reikte het Romeinse machtsgebied begin 5e eeuw v. Chr. nog niet veel verder dan de omgeving van Rome.
Romeinse expansie in Italië. Zoals te zien op de kaart reikte het Romeinse machtsgebied begin 5e eeuw v. Chr. nog niet veel verder dan de omgeving van Rome.

Helaas geeft het wegvallen van een gemeenschappelijke vijand vaak onderlinge geschillen de kans om te groeien. Claudius’ hardvochtige omgang met schuldenaars, die vaak gedwongen werden om in de facto slavernij voor hun schuldeiser te gaan werken. In 494 v. Chr. (een legendarisch jaartal) zouden de plebejers hierom in verzet zijn gegaan tegen het oneerlijke systeem, door massaal te protesteren op het forum. Een oorlog met de Latijnen bracht even verlossing, maar zodra deze ten einde was liet Appius Claudius alle impopulaire maatregelen herinvoeren. Hierop begonnen de plebejers een soort van staking, waarbij zij weigerden te stemmen en zo het politieke systeem dwarsboomden. In reactie werd er een dictator aangesteld, ofschoon men gelukkig de meer gematigde Manius Valerius Maximus (de broer van oud-consul Valerius Publicola) over Appius Claudius verkoos. Opnieuw bracht een extern conflict afleiding, maar bij terugkeer gaf dictator Valerius de Senaat opdracht om de kwestie op te lossen. Toen de Senaat weigerde sprak hij hen streng toe en trad af, tot groot applaus van het volk.

Patriciërs en plebejers
Dat de plebejers Rome massaal verlieten betekende uiteraard een grote bedreiging voor het voortbestaan van de stad.

De gemoederen waren zo hoog opgelopen dat, toen er een nieuwe oproep voor oorlog dreigde, de plebejers zelfs overwogen de consuls te vermoorden om hun eed aan hen niet te hoeven nakomen. Men besefte echter dat dat juist ten nadele van de zaak zou werken. Toen kwam Lucius Sicinius Vellutus op een idee: het volk zou Rome gewoon moeten verlaten en naar de Mons sacer (Heilige Berg), zo’n drie mijl buiten de stad, moeten trekken. Zo gezegd, zo gedaan. De plebejers verlieten Rome massaal en sloegen op de heuvel hun kamp op, versterkt met greppels en wallen. De eerste Secessio Plebis was een feit! De achtergebleven patriciërs en plebejers verkeerden in doodsangst over wat er nu zou gaan gebeuren? Zou de Senaat de overgebleven plebejers knechten? Zouden de achtergebleven plebejers in opstand komen? En wat zouden de vluchtelingen doen? Ex-consul Menenius ging als afgevaardigde naar het kamp op de Heilige Berg. Men kwam overeen dat de plebejers meer rechten zouden krijgen en dat er een ambt gecreëerd zou worden dat deze rechten zou waarborgen: de volkstribuun. Deze zou vetorecht uitoefenen zodat hij elke wet die de rechten van de plebejers bedreigde kon verhinderen.

Gaius Gracchus spreekt het volk toe. Hij en zijn broer Tiberius zijn zonder twijfel de beroemdste Romeinse volkstribunen.
Dankzij de Secessio Plebis deed de Volkstribuun zijn intrede in Rome.

De Secessio Plebis was niet zonder consequenties. Veel landbouwwerk was blijven liggen, zodat in 492 v. Chr. er een ernstig voedseltekort in Rome ontstond. Import uit Etrurië redde Rome van een ernstige hongersnood. Het jaar daarop moest er nog veel meer graan uit Sicilië worden gehaald. Toch was het de eerste stap in de emancipatie van de plebejers. Die zou zich voortzetten tot de scheiding tussen plebs en patriciaat alleen nog in naam bestond.

Trotse barbaren en het elitaire Rome (ca. 58 na Chr.)

zwammerdam_400_c_ugTijdens de regering van keizer Nero (vanaf 54 AD) was de Rijngrens definitief bepaald. De rivier gold als grens en handelsroute, bewaakt (met name in het westen) door een keten van forten en wachttorens. En hoewel er nog wel sprake was van Romeinse invloed ten noorden van de rivier, moet er zeker sprake zijn geweest van contrast tussen beide helften. Ten zuiden van de Rijn lag een gecentraliseerde staat met ambtenaren en geschreven wetten; de bevolking was heterogeen en de defensie werd geregeld door een georganiseerd beroepsleger. Ten noorden van de Rijn woonden stammen die verwant waren qua taal, cultuur en religie, maar die verder geen overkoepelend gezag hadden. De economie van het zuiden werkte veel met muntgeld, wat in het noorden nog steeds een zeldzaamheid was. Ten zuiden van de Rijn was er sprake van elite in villa’s met vloerverwarming, terwijl de aristocratie in het noorden, zelfs al wie zich koning kon noemen, het vaak moest doen met een grote versterkte hoeve met een open vuurplaats onder een rookgat.

In de naam van Keulen, de hoofdstad van Germania Inferior, vinden we de benaming van een Romeinse stad of colonia nog terug.
In de naam van Keulen, de hoofdstad van Germania Inferior, vinden we de benaming van een Romeinse stad of colonia nog terug.

Natuurlijk betekent dit niet dat de bevolking in het zuiden plotsklaps alle Romeinse zaken overnam. Ook de bewering dat de Romeinen “de beschaving” hebben gebracht is erg kort door de bocht, want de Germanen beschikten wel degelijk over ontwikkelde vaardigheden zoals de smeedkunst en textielproductie. Men beschikte er echter ook gewoon over minder middelen. Bij gebrek aan steengroeves was het voor die mensen welhaast onmogelijk om aan betaalbare steen voor een villa te komen, zelfs al zou men dat hebben gewild. In het zuiden lag dit allemaal eenvoudiger: er was een duidelijke infrastructuur, die bovendien uiterst veilig was. Wie een villa of hoeve liet bouwen, hoefde deze niet te beveiligen met een enorme muur en een privélegertje.

Schaalmodel van het praetorium in Keulen, waar de gouverneur-bevelhebber van Germania Inferior zetelde.
Schaalmodel van het praetorium in Keulen, waar de gouverneur-bevelhebber van Germania Inferior zetelde.

Maar wie bouwden dergelijke villa’s dan? De Romeinen, zult u denken. Maar de waarheid is dat er maar weinig echte Romeinen naar ons land kwamen. Wie het klimaat van Italië gewend was, moet immers niet erg enthousiast hebben gereageerd voor het koudere en vochtigere Germania Inferior, dat bovendien erg moerassig was en er in de ogen van de Romeinse elite woest moet hebben uitgezien. Tacitus merkte ooit op dat je alleen vrijwillig naar Germania ging als het je vaderland was. De Romeinen in deze provincie bleven dus beperkt tot ambtenaren en soldaten, waarvan we rustig kunnen zeggen dat er anno 54 maar weinig in ons land zelf kwamen. De hoofdstad lag namelijk op het gebied van de Ubiërs, in het tegenwoordige Duitsland. De oude hoofdplaats van de Ubische gemeenschap was onder Claudius verheven tot Colonia Claudia Ara Agrippinensum (Keulen), waarmee het de hoogste stadsstatus had behaald die een plaats in de provincie krijgen kon, namelijk die van een colonia, een volwaardige Romeinse stad, opgericht om woonplaats te bieden aan de veteranen. Geen enkele plaats in ons land zou die status ooit krijgen. De Ubiërs zouden op den duur bekendstaan als de Agrippinensen.

Castra Vetera I, gekenmerkt door een amfitheater en een kampdorp dat welhaast op een eigen stadje begon te lijken. Niet zo vreemd met een heel legioen vlakbij.
Castra Vetera I, gekenmerkt door een amfitheater en een kampdorp dat welhaast op een eigen stadje begon te lijken. Niet zo vreemd met een heel legioen vlakbij.

De oprichting van een dergelijke stad duidt er in elk geval wel op dat Germania Inferior steeds meer werd geïntegreerd in het Romeinse rijk. Zo ontstonden er dus steeds meer nederzettingen die op steden begonnen te lijken. Een belangrijke factor hiervoor was de zogenaamde romanisering: een nogal misleidende term, omdat die enkel overname van Romeinse cultuur door de onderworpenen impliceert. In werkelijkheid was er meer sprake van een uitwisselingsproces, waarbij de cultuur Germaanse, Gallische en Romeinse trekken begon te vertonen. Op eenzelfde wijze begonnen Romeinse soldaten in de regio ook plaatselijke gewoontes als klederdracht over te nemen en werden de goden ook vermengd. Er is dan ook allerminst sprake van opgedrongen Romeinse cultuur: de overname van culturele elementen ging waarschijnlijk meer uit eigen beweging.

De Romeinse nederzetting in Archeon stelt een vicus voor: een plaats zonder stadsrechten of nabij legerkamp. Het badhuis en de tempel (beide gebaseerd op vondsten uit plaatsen zonder stadsrecht) geven wel aan wat voor proporties zo'n plaatsje kon aannemen.
De Romeinse nederzetting in Archeon stelt een vicus voor: een plaats zonder stadsrechten of nabij legerkamp. Het badhuis en de tempel (beide gebaseerd op vondsten uit plaatsen zonder stadsrecht) geven wel aan wat voor proporties zo’n plaatsje kon aannemen.

Wel speelde het Romeinse staatsstelsel, dat meer op vastgelegde systemen dan op ongeschreven gewoonten rustte, een rol in het ontstaan van de steden. Stamgebieden werden afgebakend, waarbij elk gebied geacht werd zijn eigen administratieve centrum te hebben, voor zaken zoals bestuur en belasting, zoals Oppidum Batavorum (Nijmegen). Geen wonder dat de lokale elite zich rondom dat centrum schaarde. Tot slot speelt de ontwikkeling van de limes en de infrastructuur een grote rol: bij elk fort waren op den duur wel canabae (kampdorpen) te vinden van ambachtslieden, kooplui, kroegbazen en bordelen die wisten dat er te verdienen viel aan de grote hoeveelheid soldaten. Zo kon de omgeving van een legerplaats, waar de Romeinse invloed zeer sterk kon zijn, al snel uitgroeien tot een stadje, zoals bij Castra Vetera (bij Xanten) het geval was. Een fort was namelijk niet alleen een militair maar ook een bestuurlijk centrum, zeker als men bedenkt dat Germania Inferior nog vooral als een militair district gold. De bewoners van dergelijke canabae streefden ondertussen naar Romeins burgerrecht en richtten hun eigen bestuursraad op, met een curator aan het hoofd. Maar ook langs kruispunten en handelswegen waren nederzettingen te vinden die soms stedelijke proporties aan konden nemen, zoals Coriovallum (Heerlen), Mosae Traiectum (Maastricht) en Helisthe (Elst). Dergelijke nederzettingen telden vaak genoeg een badhuis of zelfs een grote tempel.

Bataafse cavalerie, zoals hier uitgebeeld door Stichting HEI, was een geducht deel van de hulptroepen.
Bataafse cavalerie, zoals hier uitgebeeld door Stichting HEI, was een geducht deel van de hulptroepen.

De Romanisering had ook te maken met de bijdrage die de bevolking leverde aan de verdediging van het rijk. De meeste troepen in deze provincie waren hulptroepen, waarvan de Bataven een uitzonderlijk grote hoeveelheid leverden. Waren hulptroepen in eerste instantie niet veel meer dan “barbaren” die aan Romeinse zijde meestreden, op den duur zou het uiterlijke verschil bijna onzichtbaar worden. De Bataafse hulptroepen stonden met name bekend om hun capabele ruiterij die geduchte stormaanvallen kon uitvoeren, maar eigenlijk leverden zij nog veel meer infanterie. Wie zijn diensttijd bij de hulptroepen volbracht, was dus aardig onder invloed van de Gallo-Romeinse cultuur gekomen en had bovendien wat spaargeld opgebouwd. Veel van dergelijke veteranen streken neer rondom het bestuurscentrum van hun stam, zoals in Oppidum Batavorum. De allerrijksten, die vaak uit de plaatselijke aristocratie stamden en/of een officiersrang hadden gehad, konden het zich veroorloven om een grote Gallo-Romeinse villa te laten bouwen op het platteland. Zo vormde zich dus een nieuwe elite, die zich meer en meer Romeins begon te gedragen. Indien er Romeins burgerrecht verkregen was, nam een dergelijke veteraan namelijk ook een Romeinse naam aan, bij voorkeur eentje die verwees naar de keizer. Onder Augustus en zijn eerste opvolgers was Julius bijvoorbeeld een heel populaire naam onder dergelijke veteranen, terwijl later de naam Claudius in opkomst kwam.

De Gallo-Romeinse villa van Groesbeek-Plasmolen is de grootste die in ons land is teruggevonden. Maar dit formaat is wel heel uitzonderlijk.
De Gallo-Romeinse villa van Groesbeek-Plasmolen is de grootste die in ons land is teruggevonden. Maar dit formaat is wel heel uitzonderlijk.

De grootgrondbezitters waren verschrikkelijk rijk. Grondbezit gaf natuurlijk al vermogen en status, maar het bezit van landerijen van dergelijke omvang maakte bovendien dat zij veel geld aan de handel verdienen konden. Het Romeinse leger was de grootste afnemer van graan en varkensvlees. Wie hele velden vol graan bezat kon daar dus goud geld aan verdienen, terwijl men zich in het rivierengebied meer bezighield met veeteelt en het fokken van paarden. In het huidige Zeeland (destijds meer land dan zee) begon men de veenmoerassen te ontginnen en turf te steken, zowel als brandmateriaal als voor de huizenbouw in de vorm van plaggen. Veel huizen hadden namelijk nog wel degelijk houten of rieten daken. Ook waren de oude Germaanse nederzettingen niet ineens verdwenen: op het platteland bleven tal van deze dorpen gewoon bestaan, terwijl dezelfde dorpen ten noorden van de Rijn nog altijd de hoofdmoot vormden. De armste bevolkingsgroep kwam ook uit dergelijke dorpen: dit waren de dagloners, die geen enkele garantie had op werk en eten. In feite konden slaven (die relatief zeldzaam waren in deze provincie) beter af zijn dan zij: sommigen van hen bouwden zoveel spaargeld op dat ze zelfs als geldschieter konden dienen.

Inheemse nederzettingen op de noordoever van de Rijn, zoals degene die bij Koudekerk a/d Rijn is teruggevonden, werden na de instelling van de Rijngrens niet langer geduld.
Inheemse nederzettingen op de noordoever van de Rijn, zoals degene die bij Koudekerk a/d Rijn is teruggevonden, werden na de instelling van de Rijngrens niet langer geduld.

De tegenstelling tussen noord en zuid moet dus ook weer niet worden overschat. Er stonden in het noorden geen enorme villa’s met witte muren, maar deze waren in het zuiden ook voor lang niet iedereen weggelegd. Bovendien was er nog altijd contact via de handel. Romeinse kooplui verkochten luxeproducten zoals Romeins aardewerk en godenbeeldjes aan de Frisii. Via hun land waren er handelscontacten met gebieden verder in het noorden, tot Denemarken aan toe. De Rijngrens was geen “ijzeren gordijn” waar niemand door mocht, integendeel. Wel waren er strenge regels wat betreft het wonen aan die grens. De noordoever van de Rijn moest onbewoond blijven. Het gebied dat er direct aan grensde werd door de Romeinen opgeëist. Niet alleen omdat zij het voor militaire oefeningen konden gebruiken, maar ook omdat je over een verlaten en ontbost terrein gemakkelijk een beweging mensen kon zien aankomen. Ergens middenin de eerste eeuw (volgens Plinius in het jaar 58) gebeurde er dan ook iets dat tegen de zin van de Romeinen was. Een groep Friese boeren was zuidwaarts getrokken en had zich gevestigd in het ontvolkte gebied aan de Rijn. Waar deze Frisii precies vandaan kwamen (Noord-Nederland of Noord-Holland) is niet helemaal duidelijk. Het is bekend dat rond dezelfde tijd de Chauken de Ampsivariërs bij de Eemsmonding verdreven hadden, maar er wordt nergens vermeld dat beide gebeurtenissen verband hielden. Het motief voor de migratie zou een reeks slechte oogsten in het noorden zijn geweest.

Het boek Lang geleden, door Arend van Dam en Alex de Wolf (bekroond met de Zilveren Griffel 2008) verteld de Nederlandse geschiedenis aan de hand van verhalen voor kinderen. Malorix en Verritus ontbreken hierbij niet.
Het boek Lang geleden, door Arend van Dam en Alex de Wolf (bekroond met de Zilveren Griffel 2008) verteld de Nederlandse geschiedenis aan de hand van verhalen voor kinderen. Malorix en Verritus ontbreken hierbij niet.

Omdat het gebied aan de Rijn verlaten was, moeten de Frisii gedacht hebben dat het van niemand was. Bij gebrek aan gewapende strijd zullen de Frisii de Romeinen ook niet hebben gevreesd: gouverneur Pompeius Paulinus had zich vooral beziggehouden met vreedzame projecten, zoals verdere afdamming van de Waal. Paulinus’ opvolger, Lucius Dubius Avitus, beval de Frisii echter alsnog om te vertrekken. Daar zaten deze mensen natuurlijk ook weer niet echt op te wachten, maar in plaats van naar de wapens te grijpen, trachtte men de kwestie met woorden op te lossen. De Frisii besloten officiële toestemming te vragen om het gebied te bewonen. De hoofdmannen Malorix en Verritus zouden naar Rome afreizen om dit met keizer Nero zelf te bespreken. Avitus had blijkbaar niet de volmacht om een dergelijke beslissing te nemen of de Frisii trachtten in hoger beroep te gaan.

Bij hun ontvangst in Rome werden de twee als diplomatieke delegatie ontvangen en geheel in stijl van een modern staatsbezoek getrakteerd op allerlei bezienswaardigheden. Wellicht uit beleefdheid, wellicht om hen de glorie en superioriteit van het beschaafde Rome te tonen. Hierbij hoorde ook een bezoek aan het Theater van Pompeius, waar zij een toneelstuk te zien kregen. Daar zij niet veel begrepen van het stuk, waren zij vooral geïnteresseerd in hoe de verschillende banken van het theater voor verschillende standen en rangen zoals de ridders en senatoren gereserveerd waren. Tacitus vermeldt hier het volgende over:

"Geen sterveling overtreft  de Friezen in dapperheid of trouw." Afbeelding van het verhaal van Malorix en Verritus in de Statenzaal van het Friese provinciehuis. Waarschijnlijk droegen de hoofdmannen in werkelijkheid geen beestenvellen maar wollen kleding.
“Geen sterveling overtreft de Friezen in dapperheid of trouw.” Afbeelding van het verhaal van Malorix en Verritus in de Statenzaal van het Friese provinciehuis. Waarschijnlijk droegen de hoofdmannen in werkelijkheid geen beestenvellen maar wollen kleding.

‘Terwijl zij hier rondhingen – van het spektakel konden ze niet genieten omdat zij daar niets van begrepen, onwetend als zij waren – stelden zij vragen over het publiek dat op de banken zat, over het onderscheid van de standen, wie de edelen waren, waar de senatoren zaten, toen zij plots mannen in buitenlandse klederdracht zagen die op de banken van de senaat zaten. Op hun vraag wie dat wel mochten zijn, kregen zij ten antwoord dat deze eer te beurt viel aan gezanten van volkeren die uitblonken in moed en vriendschap voor Rome. Zij riepen dat geen mens de Germanen overtrof in krijgskunst of int rouw. Daarop liepen zij naar beneden en gingen tussen de senatoren zitten. Het publiek moedigde hen hartelijk aan. Het herkende in hun handelswijze het enthousiasme en het eergevoel van een primitief volk.’

Als we dit verslag zo lezen lijkt het erop dat het gebeuren dus niet op een relletje uitliep, maar eerder op een sensationeel nieuwtje dat in deze tijden alle social media rond zou gaan. Later, bij hun bezoek aan keizer Nero, bleek dat die de stunt ook wel kon waarderen. Malorix en Verritus werden netjes ontvangen en kregen van hem het Romeinse burgerrecht toegewezen. Traditioneel werd dat gezien als een teken van waardering voor hun daad, maar een politieke zet is ook niet ondenkbaar, evenmin als een superioriteitsgevoel. Het beschaafde Rome was superieur aan deze eenvoudige barbaren, die zich derhalve zo een beetje aan Rome gebonden zouden voelen en het wel zouden gehoorzamen. Want ook Nero stond erop dat de Frisii de Rijnoever verlieten. Romeinsgezinde hulptroepen verdreven hen uiteindelijk van het door de Romeinen geclaimde land, terug naar het noorden. Wie weerstand bood werd gedood of gevangengenomen.

De strip Malorix, door Bert Bus, dankt de naam van de hoofdpersoon aan de Friese hoofdman die met zijn collega naar Rome ging.
De strip Malorix, door Bert Bus, dankt de naam van de hoofdpersoon aan de Friese hoofdman die met zijn collega naar Rome ging.

Het verhaal van Malorix en Verritus is vooral beroemd vanwege Tacitus’ vermelding ervan en het gebruik ervan door de Friese nationalisten (ondanks dat er geen bewijs is dat de Frisii en moderne Friezen verwant zijn, dit is de zogenaamde Friese Mythe). Eigenlijk was het niet meer dan een incidentje, dat met een sisser afliep. Ernstiger was de eerdergenoemde migratie van de Ampsivariërs, die met een voltallige stam naar de Rijnoever trokken. Toen de Romeinen hen de toestemming om daar te wonen weigerden, hadden de Ampsivariërs bovendien hulp van bondgenoten ingeroepen. Alleen door het snel verzamelen van de legermacht en deze als afschrikmiddel te gebruiken, wist Avitus een echte oorlog toen te voorkomen. Toestemming om in Twente te gaan wonen kregen de Ampsivariërs ook niet, zodat zij berooid door Germanië zwierven tot vrijwel ieder van hen gedood of gevangen werd, zodat de stam als politieke eenheid ophield te bestaan. Veel deerde dat de Romeinen waarschijnlijk niet. De vrede in het rijk was gewaarborgd en daar ging het om. Maar die vrede zou niet eeuwig duren…