Door Gilivs
Tag: romanisering
Ulpia Noviomagus: de grote kleine stad aan de Waal
Onze tocht langs de Waal heeft tot nu toe weinig zekerheden opgeleverd. Alleen wat plaatsnamen op de Peutinger kaart waarvan de werkelijke locatie onbekend is en we eigenlijk niet eens met zekerheid kunnen zeggen of het wel aan de Waal lag. Dat wordt vandaag eindelijk anders, want we bereiken één van de beroemdste Romeinse plaatsen in het land: de stad Ulpia Noviomagus Batavorum, het centrum van het Romeinse bestuur over de Bataven.

Wanneer we langs de zuidoever van de Waal stroomopwaarts trekken merken we al snel dat de streek ten westen van Nijmegen aardig welvarend was. Er zijn meerdere villa’s aangetroffen, onder andere met hypocaustum oftewel vloerverwarming. Het villacomplex van Ewijk-De Groote Aalst is hier het meest treffende voorbeeld van, want het was één van de meest luxe villa’s die ooit in Nederland is teruggevonden, met drie grote gebouwen en vijf schuren. Er moeten zandstenen zuilen en zelfs marmeren vloeren en mozaïeken in gelegen hebben. Resten van 4e-eeuwse militaire riemen duiden erop dat de villa in de Laat-Romeinse tijd als militair steunpunt gebruikt werd. De dakpannen zijn gestempeld met de Vexillatio Brittanica, een detachement dat van 103 t/m 120 na Chr. in de castra van Nijmegen-oost gelegerd zat.

Wanneer we verder reizen langs de Waal komen we vanzelf in Nijmegen. In het westen van de stad, ter hoogte van de wijk Biezen en het Haven- en Industrieterrein Nijmegen, moet Noviomagus hebben gelegen. In tegenstelling tot wat velen denken is de stad niet bij aanvang van de Romeinse tijd gesticht. Het daadwerkelijke Noviomagus is na de Opstand der Bataven ontstaan als handelscentrum, nadat de meer naar het oosten gelegen stad Oppidum Batavorum in de opstand verwoest was, waarna een nieuwe stad in het westen werd opgericht om als nieuw bestuurscentrum van de Bataafse gemeenschap te dienen. Noviomagus is dan ook Gallisch voor “nieuwe markt”. Het voorvoegsel Ulpia, dat de stad vanaf begin 2e eeuw begon te dragen, verwijst naar keizer Marcus Ulpius Traianus, wat bij velen tot de conclusie heeft geleid dat keizer Trajanus marktrechten of zelfs stadsrechten aan de stad gegeven zou hebben. Waarschijnlijk waren er echter al marktrechten aan de hoofdplaats van de Bataven gegeven zodra deze stam in het rijk opgenomen was. Waarschijnlijk heeft Trajanus niet veel meer voor de stad betekent dan het feit dat hij zijn familienaam eraan gaf.

Noviomagus maakte in de tweede eeuw zijn meest welvarende periode door. De stad was gebouwd volgens een keurig schaakbord-patroon met kaarsrechte straten zoals de Romeinen gewend waren. Enkele van de duidelijk teruggevonden gebouwen zijn het badhuis (bij het Honig-complex), de villa aan het Maasplein en de twee tempels, respectievelijk voor Fortuna en voor Mercurius. Binnen het hele Romeinse rijk zal Noviomagus met maar 5000 inwoners niet meer dan een klein handelsstadje geweest zijn, maar voor Romeins Nederland is het een grote stad. Zo groot zelfs dat voedsel van elders moest worden aangevoerd, puur omdat er teveel inwoners waren om te kunnen overleven van wat de boeren in de omgeving verbouwden. Waarschijnlijk liep er vlakbij een brug over de Waal, wellicht op de plek waar nu ook een brug staat, namelijk de zogeheten Snelbinder.

Aan de zuidkant van Noviomagus lagen de grafvelden, die zowel vrij eenvoudige crematiegraven als enorme luxueuze grafmonumenten bevatten. Net als de stad zelf maakt het grafveld een erg geromaniseerde indruk, ondanks de van oorsprong zo inheemse bevolking. Ten oosten van de tempels, die ter hoogte van het Maasplein en de IJsselstraat lagen, woonden vooral ambachtslieden. In eerste instantie produceerden zij vooral voor afnemers van buiten de stad, maar vanaf midden tweede eeuw werd dit steeds minder. Het vermoeden bestaat dat de militaire vesting op de Hunnerberg een grote afnemer was, die echter wegviel naarmate de vesting aan belang verloor en uiteindelijk werd ontruimd.

Het was in diezelfde tijd dat Noviomagus langzaamaan in economisch verval raakte en een aantal crises doormaakte. Rond het jaar 180 brak er een verwoestende brand uit, waarvan we niet met zekerheid kunnen zeggen wat de oorzaak was. Het zou een ongeluk maar ook een vijandige aanval geweest kunnen zijn. Dat laatste is niet ondenkbaar, aangezien de situatie aan de grenzen destijds onrustiger werd. Vooral de Chauken, die op de terpen van het Duitse Oost-Friesland woonden, waren nu een reële bedreiging voor de kust en rivieren van Germania Inferior. Het was dan ook rond het jaar 170 dat er een stevige stadsmuur en een droge gracht rondom Noviomagus werden aangelegd. De noordelijke muur is hoogstwaarschijnlijk weggespoeld door de Waal en zal dus nooit meer gevonden worden. De vondst van de westelijke muur in 2008 maakte echter een hoop duidelijk over de afmetingen. De muur zal een meter of vijf hoog geweest zijn en de gracht was ongeveer tien meter breed en drie meter diep.

De muren en gracht konden aanvallers helpen weerstaan maar hielpen natuurlijk niet tegen de enorme brand. De ramp betekende een definitieve vermindering van het aanzien van de stad: de tempels en het badhuis werden nooit meer herbouwd. Toch wist Ulpia Noviomagus nog een eeuw lang door te modderen. Het lijkt erop dat de stad rond 275 grotendeels verlaten werd, rond de tijd dat er een grote Frankische inval plaatsvond na de herovering van het Gallische keizerrijk door keizer Aurelianus, wat het grensleger gruwelijk had uitgedund. Het Romeinse gezag werd het Nederlandse rivierengebied zodanig zwak dat de meeste Rijnforten werden opgeheven en steden als Noviomagus nog verder in economisch verval raakten dan ze na 40 jaar burgeroorlog en hyperinflatie al waren. Rond het jaar 300 wordt de naam Noviomagus echter ook gebruikt voor een ander stadje, aan de Waaloever vlakbij het Valkhof. Wat er in de 25 jaar hiertussen gebeurd was blijft echter onduidelijk. Wel verrees er in de vierde eeuw nog een Frankisch nederzettinkje op de locatie van het oude Ulpia Noviomagus.

De belangrijkste vondsten uit Ulpia Noviomagus zijn nog altijd te vinden in musea als Museum het Valkhof en het Rijksmuseum van Oudheden. In het eerstgenoemde museum behoort de ruiterhelm met gezichtsmasker, gevonden aan de Waalkade, tot één van de vele prachtstukken. Op het terrein van Noviomagus zelf zijn geen gebouwen zichtbaar. Wel maken enkele monumenten, informatieborden en speciaal plaveisel op de straten de locatie van enkele gebouwen duidelijk. Op het Maasplein worden de contouren van de stadsvilla en de twee tempels aangegeven. De tempels zijn ook nog zichtbaar in de IJsselstraat.
Hoe Romeins zijn de Romeinse goden?
Gegroet, beste barbaren! Ook dit jaar mag ik jullie weer regelmatig in een interessant verhaal voorzien. Het kwam mij ter ore dat de Romeinenweek zich in mei gaat bezighouden met het thema “100 % Romeins?“. Met een vraagteken dus. Want het is eigenlijk erg lastig om te bepalen wat er nu helemaal Romeins is en wat niet. Het Romeinse rijk was zo groot en de bevolking zo divers, dat je de boel maar moeilijk in dat soort hokjes kunt stoppen als je er goed naar kijkt. Neem nou bijvoorbeeld de Romeinse goden…

Als je de belangrijkste Romeinse en Griekse goden naast elkaar legt, zie je opvallende overeenkomsten in functies en uiterlijk. Jupiter en Zeus zijn allebei oppergod, met een adelaar als symbool en bliksem in hun hand, terwijl Neptunus en Poseidon allebei over de zee heersen en een drietand bij zich hebben. Soms zijn er kleine verschillen, soms bijna geen. Hoe komt dat nou? Van oorsprong waren de Romeinse goden waarschijnlijk meer een soort onpersoonlijke machten, vaak zonder beeltenis. De hierbij bestaande mythen gingen meer over de vroege geschiedenis van Rome dan over de goden zelf. Bij de godin Vesta is dat bijvoorbeeld zo gebleven: in haar tempel stond geen beeld, alleen een vuur dat niet mocht doven.

Naarmate de Romeinen meer in aanraking kwamen met de Griekse of Hellenistische cultuur hebben zij echter hun goden gelijkgesteld met de Griekse. Sommige goden, zoals Apollo en Bacchus, werden zelfs direct overgenomen. Toch waren er wel verschillen tussen de Griekse en Romeinse goden en mythologie, wat ook te maken heeft met mythen en Italische invloeden. De mythologie van de Romeinen bestond zoals gezegd vooral uit historische mythen, terwijl de Griekse mythen meer over de goden en hun opvallend menselijke karakters gingen. Ook de functie of het karakter van de goden kon ietwat verschillen: de landbouwgod Saturnus, die in de Gouden Tijd over Italië zou hebben geregeerd, werd met Kronos gelijkgesteld, maar dat was volgens de Griekse mythologie de Titanenkoning die door Zeus voorgoed in de Tartarus (het diepste deel van de onderwereld) was opgesloten. De mythen vielen wel af te stemmen (Saturnus was natuurlijk ontsnapt en naar Italië uitgeweken) maar Saturnus werd dus actief aanbeden en Kronos niet. De god Janus is een voorbeeld van een god die nooit een Griekse tegenhanger heeft gehad.

Dat de Romeinen bekend waren met het Griekse pantheon en hun eigen goden hiermee gelijkstelden, betekent niet dat er geen andere godsdiensten en cultussen waren die de Romeinen aanspraken. Dat begint al vroeg, want in Italië waren er natuurlijk genoeg invloeden van buurvolkeren, zoals de Etrusken. Naarmate het Romeinse rijk meer en meer uitbreidde, maakten de Romeinen echter niet alleen kennis met steeds meer godheden en cultussen, maar ook werd de bevolking van dat rijk steeds meer divers. Via het leger maar ook langs andere wegen was het mogelijk om het Romeinse staatsburgerschap te verwerven, maar ook mensen zonder staatsburgerschap konden veel Romeinse cultuur overnemen en zich Romein gaan voelen. De grens tussen Romeinen en onderworpen volkeren vervaagde dus langzaam en de Romeinse cultuur kreeg tal van lokale varianten, wat ook voor de godsdienst gold. Het Romeinse polytheïsme (geloof aan meerdere goden) maakte versmelting van Romeinse en lokale godheden echter relatief gemakkelijk. Ook in deze streken zijn er voorbeelden van gevonden, zoals Hercules Magusanus, een versmelting tussen Hercules (van oorsprong de Griekse halfgod Herakles) en de Bataafse god Magusanus. Voor deze god stond bijvoorbeeld een tempel in Empel. De Germaanse god Wodan werd op zijn beurt met Mercurius versmolten tot Mercurius Friausius.

Maar versmelting met een Romeinse godheid was niet per se noodzakelijk, juist omdat de Romeinen zo polytheïstisch waren ingesteld. Er kon dus ook sprake zijn van overname. In Zeeland zijn meerdere Gallo-Romeinse heiligdommen van de lokale godin Nehalennia geweest. Nu bleef deze godin buiten dit gebied wellicht beperkt tot handelsreizigers, maar het Romeinse leger verspreidde tal van cultussen door het hele rijk. Een legioen kon zich immers flink verplaatsen, om van hulptroepen die van hun thuisland naar het andere eind van het rijk werden gestuurd nog maar helemaal te zwijgen. De Egyptische godin Isis was vrij populair bij de Romeinen, al dan niet in een meer Romeinse vorm, evenals haar echtgenoot Osiris. Ook een interessante was Serapis, die ook uit Egypte kwam, maar eigenlijk een vermenging was van Osiris, Apis en allerlei Griekse goden. Uit Syrië kwam de zonnegod El Gebal, die door de Romeinen ook wel Heliogabalus genoemd werd. Misschien was het onder die invloed dat de Romeinse zonnegod Sol later steeds populairder werd.

En dan waren er natuurlijk nog de mysteriecultussen: geheimzinnige godsdiensten achter gesloten deuren, waar alleen ingewijden de geheime rituelen van leerden kennen. Ook deze konden een lokale oorsprong hebben. De beroemdste hiervan is de cultus van Mithras, die vanwege zijn naam vaak vergeleken wordt met de Perzische zonnegod Mithra. Toch is er niet echt bewijs dat de godsdiensten van Mithra en Mithras echt verwant zijn, hoewel Sol vaak wel aanwezig is op afbeeldingen van Mithras. Hoe het dan wel zit blijft een raadsel, want de functie van Mithras en de mythen rondom hem werden niet opgeschreven en ook niet aan buitenstaanders verteld. In elk geval gingen er over dit soort “geheime clubs” de meest gekke verhalen, die natuurlijk vooral werden verzonnen door mensen die er geen lid van waren en er dus met achterdocht naar keken. Vanaf de eerste eeuw maakten de Romeinen gewag over een mysteriecultus waarvan de leden het lichaam en bloed van de stichter verorberden! Nou ja, in de vorm van heilig brood en wijn dan. Precies, het was het christendom! Uiteindelijk werd dat ook een Romeinse godsdienst!
Trotse barbaren en het elitaire Rome (ca. 58 na Chr.)
Tijdens de regering van keizer Nero (vanaf 54 AD) was de Rijngrens definitief bepaald. De rivier gold als grens en handelsroute, bewaakt (met name in het westen) door een keten van forten en wachttorens. En hoewel er nog wel sprake was van Romeinse invloed ten noorden van de rivier, moet er zeker sprake zijn geweest van contrast tussen beide helften. Ten zuiden van de Rijn lag een gecentraliseerde staat met ambtenaren en geschreven wetten; de bevolking was heterogeen en de defensie werd geregeld door een georganiseerd beroepsleger. Ten noorden van de Rijn woonden stammen die verwant waren qua taal, cultuur en religie, maar die verder geen overkoepelend gezag hadden. De economie van het zuiden werkte veel met muntgeld, wat in het noorden nog steeds een zeldzaamheid was. Ten zuiden van de Rijn was er sprake van elite in villa’s met vloerverwarming, terwijl de aristocratie in het noorden, zelfs al wie zich koning kon noemen, het vaak moest doen met een grote versterkte hoeve met een open vuurplaats onder een rookgat.

Natuurlijk betekent dit niet dat de bevolking in het zuiden plotsklaps alle Romeinse zaken overnam. Ook de bewering dat de Romeinen “de beschaving” hebben gebracht is erg kort door de bocht, want de Germanen beschikten wel degelijk over ontwikkelde vaardigheden zoals de smeedkunst en textielproductie. Men beschikte er echter ook gewoon over minder middelen. Bij gebrek aan steengroeves was het voor die mensen welhaast onmogelijk om aan betaalbare steen voor een villa te komen, zelfs al zou men dat hebben gewild. In het zuiden lag dit allemaal eenvoudiger: er was een duidelijke infrastructuur, die bovendien uiterst veilig was. Wie een villa of hoeve liet bouwen, hoefde deze niet te beveiligen met een enorme muur en een privélegertje.

Maar wie bouwden dergelijke villa’s dan? De Romeinen, zult u denken. Maar de waarheid is dat er maar weinig echte Romeinen naar ons land kwamen. Wie het klimaat van Italië gewend was, moet immers niet erg enthousiast hebben gereageerd voor het koudere en vochtigere Germania Inferior, dat bovendien erg moerassig was en er in de ogen van de Romeinse elite woest moet hebben uitgezien. Tacitus merkte ooit op dat je alleen vrijwillig naar Germania ging als het je vaderland was. De Romeinen in deze provincie bleven dus beperkt tot ambtenaren en soldaten, waarvan we rustig kunnen zeggen dat er anno 54 maar weinig in ons land zelf kwamen. De hoofdstad lag namelijk op het gebied van de Ubiërs, in het tegenwoordige Duitsland. De oude hoofdplaats van de Ubische gemeenschap was onder Claudius verheven tot Colonia Claudia Ara Agrippinensum (Keulen), waarmee het de hoogste stadsstatus had behaald die een plaats in de provincie krijgen kon, namelijk die van een colonia, een volwaardige Romeinse stad, opgericht om woonplaats te bieden aan de veteranen. Geen enkele plaats in ons land zou die status ooit krijgen. De Ubiërs zouden op den duur bekendstaan als de Agrippinensen.

De oprichting van een dergelijke stad duidt er in elk geval wel op dat Germania Inferior steeds meer werd geïntegreerd in het Romeinse rijk. Zo ontstonden er dus steeds meer nederzettingen die op steden begonnen te lijken. Een belangrijke factor hiervoor was de zogenaamde romanisering: een nogal misleidende term, omdat die enkel overname van Romeinse cultuur door de onderworpenen impliceert. In werkelijkheid was er meer sprake van een uitwisselingsproces, waarbij de cultuur Germaanse, Gallische en Romeinse trekken begon te vertonen. Op eenzelfde wijze begonnen Romeinse soldaten in de regio ook plaatselijke gewoontes als klederdracht over te nemen en werden de goden ook vermengd. Er is dan ook allerminst sprake van opgedrongen Romeinse cultuur: de overname van culturele elementen ging waarschijnlijk meer uit eigen beweging.

Wel speelde het Romeinse staatsstelsel, dat meer op vastgelegde systemen dan op ongeschreven gewoonten rustte, een rol in het ontstaan van de steden. Stamgebieden werden afgebakend, waarbij elk gebied geacht werd zijn eigen administratieve centrum te hebben, voor zaken zoals bestuur en belasting, zoals Oppidum Batavorum (Nijmegen). Geen wonder dat de lokale elite zich rondom dat centrum schaarde. Tot slot speelt de ontwikkeling van de limes en de infrastructuur een grote rol: bij elk fort waren op den duur wel canabae (kampdorpen) te vinden van ambachtslieden, kooplui, kroegbazen en bordelen die wisten dat er te verdienen viel aan de grote hoeveelheid soldaten. Zo kon de omgeving van een legerplaats, waar de Romeinse invloed zeer sterk kon zijn, al snel uitgroeien tot een stadje, zoals bij Castra Vetera (bij Xanten) het geval was. Een fort was namelijk niet alleen een militair maar ook een bestuurlijk centrum, zeker als men bedenkt dat Germania Inferior nog vooral als een militair district gold. De bewoners van dergelijke canabae streefden ondertussen naar Romeins burgerrecht en richtten hun eigen bestuursraad op, met een curator aan het hoofd. Maar ook langs kruispunten en handelswegen waren nederzettingen te vinden die soms stedelijke proporties aan konden nemen, zoals Coriovallum (Heerlen), Mosae Traiectum (Maastricht) en Helisthe (Elst). Dergelijke nederzettingen telden vaak genoeg een badhuis of zelfs een grote tempel.

De Romanisering had ook te maken met de bijdrage die de bevolking leverde aan de verdediging van het rijk. De meeste troepen in deze provincie waren hulptroepen, waarvan de Bataven een uitzonderlijk grote hoeveelheid leverden. Waren hulptroepen in eerste instantie niet veel meer dan “barbaren” die aan Romeinse zijde meestreden, op den duur zou het uiterlijke verschil bijna onzichtbaar worden. De Bataafse hulptroepen stonden met name bekend om hun capabele ruiterij die geduchte stormaanvallen kon uitvoeren, maar eigenlijk leverden zij nog veel meer infanterie. Wie zijn diensttijd bij de hulptroepen volbracht, was dus aardig onder invloed van de Gallo-Romeinse cultuur gekomen en had bovendien wat spaargeld opgebouwd. Veel van dergelijke veteranen streken neer rondom het bestuurscentrum van hun stam, zoals in Oppidum Batavorum. De allerrijksten, die vaak uit de plaatselijke aristocratie stamden en/of een officiersrang hadden gehad, konden het zich veroorloven om een grote Gallo-Romeinse villa te laten bouwen op het platteland. Zo vormde zich dus een nieuwe elite, die zich meer en meer Romeins begon te gedragen. Indien er Romeins burgerrecht verkregen was, nam een dergelijke veteraan namelijk ook een Romeinse naam aan, bij voorkeur eentje die verwees naar de keizer. Onder Augustus en zijn eerste opvolgers was Julius bijvoorbeeld een heel populaire naam onder dergelijke veteranen, terwijl later de naam Claudius in opkomst kwam.

De grootgrondbezitters waren verschrikkelijk rijk. Grondbezit gaf natuurlijk al vermogen en status, maar het bezit van landerijen van dergelijke omvang maakte bovendien dat zij veel geld aan de handel verdienen konden. Het Romeinse leger was de grootste afnemer van graan en varkensvlees. Wie hele velden vol graan bezat kon daar dus goud geld aan verdienen, terwijl men zich in het rivierengebied meer bezighield met veeteelt en het fokken van paarden. In het huidige Zeeland (destijds meer land dan zee) begon men de veenmoerassen te ontginnen en turf te steken, zowel als brandmateriaal als voor de huizenbouw in de vorm van plaggen. Veel huizen hadden namelijk nog wel degelijk houten of rieten daken. Ook waren de oude Germaanse nederzettingen niet ineens verdwenen: op het platteland bleven tal van deze dorpen gewoon bestaan, terwijl dezelfde dorpen ten noorden van de Rijn nog altijd de hoofdmoot vormden. De armste bevolkingsgroep kwam ook uit dergelijke dorpen: dit waren de dagloners, die geen enkele garantie had op werk en eten. In feite konden slaven (die relatief zeldzaam waren in deze provincie) beter af zijn dan zij: sommigen van hen bouwden zoveel spaargeld op dat ze zelfs als geldschieter konden dienen.

De tegenstelling tussen noord en zuid moet dus ook weer niet worden overschat. Er stonden in het noorden geen enorme villa’s met witte muren, maar deze waren in het zuiden ook voor lang niet iedereen weggelegd. Bovendien was er nog altijd contact via de handel. Romeinse kooplui verkochten luxeproducten zoals Romeins aardewerk en godenbeeldjes aan de Frisii. Via hun land waren er handelscontacten met gebieden verder in het noorden, tot Denemarken aan toe. De Rijngrens was geen “ijzeren gordijn” waar niemand door mocht, integendeel. Wel waren er strenge regels wat betreft het wonen aan die grens. De noordoever van de Rijn moest onbewoond blijven. Het gebied dat er direct aan grensde werd door de Romeinen opgeëist. Niet alleen omdat zij het voor militaire oefeningen konden gebruiken, maar ook omdat je over een verlaten en ontbost terrein gemakkelijk een beweging mensen kon zien aankomen. Ergens middenin de eerste eeuw (volgens Plinius in het jaar 58) gebeurde er dan ook iets dat tegen de zin van de Romeinen was. Een groep Friese boeren was zuidwaarts getrokken en had zich gevestigd in het ontvolkte gebied aan de Rijn. Waar deze Frisii precies vandaan kwamen (Noord-Nederland of Noord-Holland) is niet helemaal duidelijk. Het is bekend dat rond dezelfde tijd de Chauken de Ampsivariërs bij de Eemsmonding verdreven hadden, maar er wordt nergens vermeld dat beide gebeurtenissen verband hielden. Het motief voor de migratie zou een reeks slechte oogsten in het noorden zijn geweest.

Omdat het gebied aan de Rijn verlaten was, moeten de Frisii gedacht hebben dat het van niemand was. Bij gebrek aan gewapende strijd zullen de Frisii de Romeinen ook niet hebben gevreesd: gouverneur Pompeius Paulinus had zich vooral beziggehouden met vreedzame projecten, zoals verdere afdamming van de Waal. Paulinus’ opvolger, Lucius Dubius Avitus, beval de Frisii echter alsnog om te vertrekken. Daar zaten deze mensen natuurlijk ook weer niet echt op te wachten, maar in plaats van naar de wapens te grijpen, trachtte men de kwestie met woorden op te lossen. De Frisii besloten officiële toestemming te vragen om het gebied te bewonen. De hoofdmannen Malorix en Verritus zouden naar Rome afreizen om dit met keizer Nero zelf te bespreken. Avitus had blijkbaar niet de volmacht om een dergelijke beslissing te nemen of de Frisii trachtten in hoger beroep te gaan.
Bij hun ontvangst in Rome werden de twee als diplomatieke delegatie ontvangen en geheel in stijl van een modern staatsbezoek getrakteerd op allerlei bezienswaardigheden. Wellicht uit beleefdheid, wellicht om hen de glorie en superioriteit van het beschaafde Rome te tonen. Hierbij hoorde ook een bezoek aan het Theater van Pompeius, waar zij een toneelstuk te zien kregen. Daar zij niet veel begrepen van het stuk, waren zij vooral geïnteresseerd in hoe de verschillende banken van het theater voor verschillende standen en rangen zoals de ridders en senatoren gereserveerd waren. Tacitus vermeldt hier het volgende over:

‘Terwijl zij hier rondhingen – van het spektakel konden ze niet genieten omdat zij daar niets van begrepen, onwetend als zij waren – stelden zij vragen over het publiek dat op de banken zat, over het onderscheid van de standen, wie de edelen waren, waar de senatoren zaten, toen zij plots mannen in buitenlandse klederdracht zagen die op de banken van de senaat zaten. Op hun vraag wie dat wel mochten zijn, kregen zij ten antwoord dat deze eer te beurt viel aan gezanten van volkeren die uitblonken in moed en vriendschap voor Rome. Zij riepen dat geen mens de Germanen overtrof in krijgskunst of int rouw. Daarop liepen zij naar beneden en gingen tussen de senatoren zitten. Het publiek moedigde hen hartelijk aan. Het herkende in hun handelswijze het enthousiasme en het eergevoel van een primitief volk.’
Als we dit verslag zo lezen lijkt het erop dat het gebeuren dus niet op een relletje uitliep, maar eerder op een sensationeel nieuwtje dat in deze tijden alle social media rond zou gaan. Later, bij hun bezoek aan keizer Nero, bleek dat die de stunt ook wel kon waarderen. Malorix en Verritus werden netjes ontvangen en kregen van hem het Romeinse burgerrecht toegewezen. Traditioneel werd dat gezien als een teken van waardering voor hun daad, maar een politieke zet is ook niet ondenkbaar, evenmin als een superioriteitsgevoel. Het beschaafde Rome was superieur aan deze eenvoudige barbaren, die zich derhalve zo een beetje aan Rome gebonden zouden voelen en het wel zouden gehoorzamen. Want ook Nero stond erop dat de Frisii de Rijnoever verlieten. Romeinsgezinde hulptroepen verdreven hen uiteindelijk van het door de Romeinen geclaimde land, terug naar het noorden. Wie weerstand bood werd gedood of gevangengenomen.

Het verhaal van Malorix en Verritus is vooral beroemd vanwege Tacitus’ vermelding ervan en het gebruik ervan door de Friese nationalisten (ondanks dat er geen bewijs is dat de Frisii en moderne Friezen verwant zijn, dit is de zogenaamde Friese Mythe). Eigenlijk was het niet meer dan een incidentje, dat met een sisser afliep. Ernstiger was de eerdergenoemde migratie van de Ampsivariërs, die met een voltallige stam naar de Rijnoever trokken. Toen de Romeinen hen de toestemming om daar te wonen weigerden, hadden de Ampsivariërs bovendien hulp van bondgenoten ingeroepen. Alleen door het snel verzamelen van de legermacht en deze als afschrikmiddel te gebruiken, wist Avitus een echte oorlog toen te voorkomen. Toestemming om in Twente te gaan wonen kregen de Ampsivariërs ook niet, zodat zij berooid door Germanië zwierven tot vrijwel ieder van hen gedood of gevangen werd, zodat de stam als politieke eenheid ophield te bestaan. Veel deerde dat de Romeinen waarschijnlijk niet. De vrede in het rijk was gewaarborgd en daar ging het om. Maar die vrede zou niet eeuwig duren…
