Na een lange tijd pakken we toch nog onze artikelenreeks over Romeinse plaatsen in Nederland op voor een supplement – een plaats die zelfs niet vermeld staat in onze Romeinse reisgids, ondanks dat er wel een kans is op het bestaan ervan. Giricaemium, een Romeinse vesting in het noorden van Nederland, heeft ongetwijfeld bestaan. De vraag is vooral waar, want hoewel Romeinse forten in het noorden van ons land erg zeldzaam zijn, maakt dat ze niet per se vindbaar.
De schrijfplank van Tolsum waaruit het bestaan van Giricaemium blijkt.
Giricaemium wordt genoemd op de beroemde schrijfplank van Tolsum. Deze schrijfplank is een tabula (een tablet van bijenwas) met daarop een schuldbekentenis. Een onbekend persoon bekent in de tekst een geldbedrag schuldig te zijn aan een zekere Carus, de slaaf van een dame genaamd Julia Secundia. De tekst moet geschreven zijn in 29 na Chr., want hij vermeldt het consulschap van Gaius Fufius Geminius. Als getuigen van de lening worden een paar militairen genoemd: Titus Cassius, de tribuun van Legio V, een Bataafse auxiliair genaamd Miunnius en een andere slaaf van Secundia genaamd Caturix. De lening is volgens de tekst op 23 februari dat jaar gedaan op een plaats die Giricaemium heet. (Al is het ook geopperd dat het hier zou gaan om een stam die de Giricaemi genoemd wordt.) Er zijn wat interessante zaken wat deze datering en informatie betreft. Om te beginnen vond de transactie plaats in 29 na Chr., het jaar na de opstand van de Friezen en de Romeinse nederlaag in het Woud van Baduhenna. Dit impliceert dat de Romeinen hun controle over het Friese gebied misschien gedeeltelijk herwonnen hadden of zelfs nooit waren verloren. Handelscontacten waren sowieso normaal, maar dat er militairen als getuigen optreden, waaronder een vrij belangrijke, geeft de indruk dat er toch meer vaste voet aan de grond was dan je zou denken. Het is wel bekend dat Corbulo in 47 na Chr. naar het land van de Friezen trok, alwaar hij de inheemse leiders afzette en een Romeins bestuur in het leven riep, compleet met een civitas Frisionum. Dit mag van korte duur zijn geweest (keizer Claudius wenste geen expansie boven de Rijn) maar Legio V was destijds nog altijd gelegerd in Vetera en nam deel aan de veldtocht van Corbulo.
De locatie van Giricaemium is onduidelijk, maar Winsum is vandaag de dag een populaire kandidaat. Een fort wordt hier al lange tijd vermoed, omdat er in de 19e eeuw al opvallend veel Romeins materiaal gevonden werd op de terp Bruggeburen. Eind 20e eeuw kwamen hier ook nog resten van amforen tevoorschijn, van het soort dat het Romeinse leger gebruikte. Verdere vondsten zijn aardewerk uit Pompeii en munten die speciaal geslagen werden voor de Romeinse troepen die in decennia vlak voor en na het begin van de jaartelling naar de Elbe trokken. Er is zelfs een zilverschat van 6,5 kg gevonden in Winsum. De schat ging jammer genoeg verloren, maar alle vondsten bij elkaar is het duidelijk dat hier meer aan de hand is dan gewoon wat handelswaar of spaarcenten van een huurling. Winsum lag in de tijd van de veldtochten in Germania waarschijnlijk niet ver van de Middelzee, de zeearm tussen Westergo en Oostergo. De Romeinse vondsten duiden dus op een militair punt op deze strategische plaats. Toch zijn er ook veel inheemse voorwerpen gevonden. Niet vreemd, want een Romeins fort was vaak een knooppunt van handel en op deze afgelegen plaats was het wellicht ook het hoofdkwartier van de belastinginning.
Nadat Corbulo bevel kreeg zijn activiteiten ten noorden van de Rijn te staken, ontruimde hij de forten die daar lagen, dus ook Giricaemium.
Het castellum te Winsum is niet gevonden, maar als het er werkelijk was, is het waarschijnlijk al in de tijd van Drusus gebouwd: het is bekend dat de veldheer in het najaar van 12 v. Chr. een garnizoen plaatste op de kust in het land van de Friezen. Rond die tijd vonden ook de veldtochten naar het noorden, dus naar de Elbe plaats. Wellicht is het fort daarna, net als Flevum, in gebruik gebleven om enige controle op de Friese handel te houden en er belastingen te innen, want hoewel de Friezen misschien niet rechtstreeks door de Romeinen bestuurd hebben, hadden zij in deze periode nog duidelijk een vazalstatus die hen schatplichtig maakte. Als Giricaemium de opstand van 28 na Chr. overleefde, zou dat kunnen betekenen dat het kort hierna opnieuw in gebruik was of dat de opstand vooral tot Noord-Holland beperkt was. Zeker weten doen we dat niet. Wel staat het vast dat als Giricaemium in 47 na Chr. nog in gebruik was, het daarna waarschijnlijk ontruimd werd. Corbulo’s annexatie van de Friezen en zijn dreigende oorlog met de Chauken werd door keizer Claudius niet gewaardeerd, waarop Corbulo opdracht kreeg om al zijn troepen achter de Rijn terug te trekken. Het fort bij Velsen is in die periode duidelijk opnieuw ontruimd. Giricaemium trof waarschijnlijk hetzelfde lot. Hoewel de Friezen nog vaak als bondgenoten of vazallen fungeerden, was er geen sprake meer van militaire bezetting.
In de artikelen van afgelopen maanden hebben we alle vaststaande Romeinse steden, forten, stationes en nederzettingen in Nederland behandeld. We hebben zelfs enkele behandeld die lang niet zo zeker zijn. De oplettende lezer zal het hierbij opvallen dat vrijwel al deze plaatsen zich ten zuiden van de Rijn bevonden, met uitzondering van Flevum. Geen wonder, want de rivieren en de kust zijn de meest logische locaties voor nederzettingen en vestingen. De Rijn was uiteindelijk de daadwerkelijke grens van het Romeinse rijk, terwijl Maas en Waal op den duur een belangrijke buffer gingen vormen. Evengoed was de westkust van groot belang met het oog op verdediging tegen zeerovers. Het zal de lezer dus ook niet ontgaan zijn dat veel van deze plaatsen militair waren, al zijn er ook burgerlijke nederzettingen aanwezig. Voor dit laatste artikel in deze reeks trekken we nog eenmaal de Rijn over en gaan we naar de noordelijke helft van het land.
In onze ogen is de Limes vaak een gesloten grens met enorme contrasten aan weerszijden. Dat beeld is veel te eenzijdig.
Dat de Romeinen nooit ten noorden van de Rijn zijn geweest is een conclusie die veel mensen trekken puur op het feit dat de Rijn uiteindelijk als grens werd ingesteld. Maar uiteraard was het niet zo dat men de Rijn bereikte en meteen besloot om daar voor altijd te stoppen. De Romeinse invloed ten noorden van de Rijn was tot en met halverwege de eerste eeuw van onze jaartelling vrij duidelijk in de vorm van militaire aanwezigheid, waar het fort bij Velsen het beste voorbeeld in Nederland van is. Maar ook daarna waren er nog altijd contacten met de Romeinen, variërend van handel tot confrontaties. De limes was geen ijzeren gordijn, zodat er tal van vondsten in Noord-Holland, Friesland en Groningen zijn gedaan die handel met het Romeinse rijk aantonen. Uiteraard liggen deze gebieden voor de hand gezien hun positie aan de kust, maar ook in Drenthe zijn deze vondsten gedaan.
Het bezoek aan Rome van de Friese hoofdmannen Malorix en Verritus was te wijten aan de wet die hun stam verbood om op de noordoever van de Rijn te komen wonen. Hun wens werd afgewezen.
Ook de militaire aanwezigheid na 50 na Chr. in de noordelijke helft van Nederland moeten we niet onderschatten. Ten eerste omdat het gebied direct ten noorden van de Rijn als militaire grond door het Romeinse rijk werd opgeëist: slechts bij uitzondering mochten inheemsen hier komen wonen. Ten tweede omdat de Romeinen trachtten om bondgenootschappen met de stammen aan de grenzen te sluiten, waarbij we overigens meer aan een vazalstatus dan aan een gelijkwaardige vriendschap moeten denken; hoewel er geen sprake was van militaire bezetting, werden deze volkeren wel geacht schatting en hulptroepen te leveren en een eventuele aanval van volkeren van verderop op te vangen. Tot slot gingen de Romeinse troepen (al dan niet hun hulptroepen) ongetwijfeld met enige regelmaat de grens over. Dit laatste kon zijn omwille van oorlog (in de vorm van een grote veldtocht of een kleine strafexpeditie) maar ook gewoon bij wijze van oefening, zodat de soldaten geoefend werden in het houden van dagmarsen.
De wasplank van Tolsum, die nu nog te zien is in het Fries Museum.
Naast Flevum, aan het Oer-IJ, zijn er weinig militaire posten in de noordelijke helft van Nederland bekend. Er is wel vastgelegd dat Drusus in de jaren van zijn expedities naar het noorden een fort of winterkamp liet aanleggen, maar niemand weet exact waar (de suggestie dat dit Winsum zou kunnen zijn is tot op heden niet meer dan speculatie). De tabula die gevonden is in Tolsum, uit 29 na Chr., suggereert volgens sommigen militaire aanwezigheid in Tolsum, maar van de andere kant kan dit ook een handelstransactie zijn geweest: de tekst is een schuldbekentenis, maar die hoeft uiteraard niet op de plek waar hij gevonden is opgesteld te zijn.
Misschien moeten we bij de post in het Kotterbos denken aan een wachttoren of klein fort. Maar misschien ook wel aan een marskamp.
Een zeer opvallend voorbeeld van een zeldzame wachtpost ten noorden van de Rijn is die van het Kotterbos, in Flevoland. Het Flevomeer uit de Vroege Keizertijd was nadrukkelijk kleiner dan de Zuiderzee begin 20e eeuw was, zodat de plek van het Kotterbos een moerasbos geweest moet zijn. Aangezien de post niet ver van het meer lag, op een punt dat waarschijnlijk al varende in een dag vanuit Fectio (Vechten) te bereiken was, zou men al snel denken dat de post is gebouwd door Drusus tijdens zijn expedities naar de Waddenzee. Onderzoek van het gevonden hout toont echter aan dat het in 69 na Chr. gekapt moet zijn, dus rond de tijd van de Opstand der Bataven. De constructie lijkt niet bepaald permanent, dus wellicht diende deze slechts tijdelijk om de route te bewaken. De opstand (of het neerslaan ervan) zou een rol gespeeld kunnen hebben, maar wat voor rol is dan wel de vraag.
Reconstructie van de wal van een dagmarskamp. De sudes voor de omheining konden eenvoudig worden vervoerd op lastdieren of als deel van de militaire bepakking.
Posten en forten zijn dus zeldzaam, zeker degene van permanente aard. De enige andere vorm van militaire behuizing is zo mogelijk nog minder permanent en daardoor ook nog moeilijker terug te vinden. De Romeinse dagmarskampen zijn een goed voorbeeld van hoe efficiënt een geoefend leger opereren kan. Na een mars van enkele tientallen kilometers werden de lederen tenten opgezet, waaromheen een greppel werd gegraven en een omheining werd gebouwd: de aarde uit de greppel diende als wal, waar vervolgens staken en Spaanse ruiters in konden worden aangebracht. Als dit efficiënt genoeg werd gedaan was het vrijwel onmogelijk om in het kamp binnen te dringen, zeker als men bedenkt dat er altijd wat soldaten op wacht bleven en er mogelijk ook voetangels werden ingegraven in de greppel en wal. De volgende morgen werd de boel weer opgebroken. Indien de staken waren meegebracht door het leger verdwenen deze weer in de bagage, indien ze ter plekke waren gekapt werden ze verbrand. De greppel kon met de aarde van de wal weer gemakkelijk dicht worden gegooid. Zo was het kamp onbruikbaar voor andere partijen.
Actueel Hoogtebestand van Nederland (AHN) geeft duidelijke ruitpatronen weer die op dagmarskampen kunnen duiden, zoals deze in het Gooi.
Juist deze organisatie maakt dat dagmarskampen uiterst moeilijk te traceren zijn: in tegenstelling tot een permanent fort blijven er bij een marskamp geen ruïnes achter in de grond. Een greppel zodanig dichtgooien dat deze niet meer op te sporen valt is weliswaar extreem moeilijk, maar van de andere kant zijn er natuurlijk vele eeuwen overheen gegaan, zodat die sporen ook niet goed meer te vinden zijn. Toch lukt het een enkele keer om er een paar op te sporen. Moderne technologie helpt daar aardig bij. Op de Westerheide, bij Laren en bij Hilversum, zouden er twee kampen geweest kunnen zijn. Op het Actueel Hoogtebestand Nederland zijn er op de Westerheide duidelijk twee ruitvormige plekken te zien. Hoewel verdere gegevens ontbreken, is er in elk geval een mogelijkheid.
De greppel en wal van het dagmarskamp op de Ermelosche Heide zijn nog steeds zichtbaar. Bovendien worden ze nu zichtbaar gehouden.
De ruitvormen in het Gooi zijn herkenbaar omdat ze lijken op de plattegrond van het dagmarskamp op de Ermelosche Heide. Dit dagmarskamp moet rond het jaar 170 zijn aangelegd in een ruitvorm van 250 bij 350 meter (9 ha) wat groot genoeg is om aan heel legioen onderdak te bieden! Dat men deze vorm zo duidelijk heeft kunnen terugvinden is een mysterie: zoals gezegd hadden de Romeinse troepen de gewoonte om hun dagmarskampen netjes op te breken en onbruikbaar achter te laten, dus wat is hier gebeurd dat het niet het geval is? Net zo min is het duidelijk wat de soldaten hier uitspookten. De afstand is op twee dagmarsen van Rijn, op een dusdanige locatie dat het mogelijk is dat men om een of andere reden onderweg was naar het Flevomeer. Het gebied was duidelijk bewoond, wat onder andere uit een grote hoeveelheid grafheuvels blijkt. Aangezien de Romeinse grenzen rond 170 onrustiger werden, zou het kunnen dat er een strafexpeditie tegen de hier woonachtige Saliërs of Chamaven plaatsvond, of dat de troepen via het Flevomeer de Chauken, die op dat moment de westkust teisterden, een lesje te leren.
Op vici.org is de omtrek van het kamp bij Ermelo uitgebeeld. De poorten zijn duidelijk te zien.
Hoe het ook zij, het kamp moet in een paar uur tijd opgezet zijn. Er zitten namelijk kleine verspringingen in de greppel en de wal, zodat duidelijk is dat deze zijn aangelegd door kleine groepjes soldaten die enkel een paar meter voor hun rekening namen. De greppel moet anderhalve meter diep zijn geweest, met een wal van bijna een meter hoog. Halverwege elke wal van het kamp zat een doorgang, die werd afgeschermd door soort extra wal, die verder naar voren stond dan de rest. Zodoende was het voor potentiële aanvallers waarschijnlijk extra moeilijk om binnen te komen. Er is veel as van broodovens teruggevonden, wat doet vermoeden dat de soldaten in kwestie opvallend lang in het kamp gebleven zijn, namelijk wel drie dagen lang! Dat zou dus kunnen dienen als argument voor de optie dat het leger in de omgeving iets te zoeken had of even wilde laten zien wie de baas was.
De informatiezuil bij het kamp van Ermelo, met de plattegrond van het kamp erop.
De contouren van het dagmarskamp van Ermelo zijn tot op de dag van vandaag terug te vinden in het landschap, waar ze bewaakt worden door een stenen legionair. Ironisch genoeg is er op de heide nu een militair oefenterrein. Er is ook een informatiezuil geplaatst in 2001. In 2017 werd de Romeinenweek geopend met een groots evenement op de heide. In Ermelo zelf, in Museum het Pakhuis, is een hoop over de Romeinse aanwezigheid in de streek te vinden.
Salvete, amici! De Romeinenweek nadert en misschien wisten jullie het al, maar dit jaar staat hij in het teken van de Romeinen en het water! De afgelopen maanden heb ik me hier flink op zitten voorbereiden in mijn blogs: eerst de scheepvaart, toen de badhuizen en vervolgens de waterwerken en infrastructuur. Maar de Romeinse verhouding tot het water houdt natuurlijk niet op bij de rivieren, zoals jullie in deze Lage Landen ongetwijfeld weten. Er is ook nog zoiets als de zee. De koude Noordzee is bij de Romeinen niet erg populair, want zo’n duidelijk verschil in eb en vloed blijft een beetje griezelig als je het niet gewend bent. (De Mare Nostrum of Middellandse Zee kent dit nauwelijks.) Om van die gevaarlijke wadden vol zandbanken nog maar helemaal te zwijgen…
Veldtochten van Drusus in Germania. De afbeelding van het Flevomeer is niet geheel juist, daar dit meer “ingesloten” was.
Drusus en zijn troepen hebben dat geweten! In 12 v. Chr. maakte hij een tocht naar het noorden (zie mijn stukje over de infrastructuur en het water). De Noordzee vermeed hij daarbij zoveel mogelijk, door met zijn vloot via het Flevomeer te gaan. De onderwerping van de Frisii gaf weinig problemen, waarna de vloot de Waddenzee op voer en naar het oosten ging. De Friese oosterburen waren de Chauken, die woonden rondom de Eemsmonding (het moderne Oost-Friesland, in Duitsland). Net als de Frisii woonden veel Chauken op terpen aan de kust, tot verbazing van de Romeinen uiteraard. Zij waren wat minder vriendelijk, maar van enorme oorlog was hier nog geen sprake. Het ging meer om een verkenning. Toen Drusus in het najaar echter besloot terug te gaan brak er op de Waddenzee een storm uit en liepen veel schepen vast op de Waddenzee, zodat er Friese hulp nodig was om veilig terug te keren. Er bleven wat troepen achter in de Friese landen, mogelijk bij Winsum en bij Velsen, maar het zou lang duren voor het Romeinse gezag ten noorden van de Rijn voet aan de grond kreeg.
Net als de Frisii woonden de Chauken op terpen. De Romeinse schrijver Plinius begreep daar zo weinig van dat hij de terpbewoners “ellendig” noemde en hen met schipbreukelingen vergeleek.
Pas in 4 na Chr. werd de onderwerping van de Chauken hernieuwd door Tiberius, overigens zonder slag of stoot. In 5 na Chr. ondernam hij een nieuwe grote expeditie tegen de Germaanse noordkust. De Romeinse vloot voer vanuit de Rijndelta via het Flevomeer de Waddenzee weer op. Een deel voer zelfs om Denemarken heen naar de Oostzee. De Chauken toonden zich hierbij weer bereid om vriendschap te sluiten met de Romeinen en leverden ook hulptroepen, die met hun lange gestalte veel indruk zouden hebben gemaakt. De Chauken lijken geen deel te hebben genomen aan de Slag bij het Teutoburgerwoud, al waren de legioenen van Varus wel het woud in gelokt met het verhaal dat er opstand was onder de troepen in het Chaukische land. Tijdens de wraaktochten van Germanicus, tussen 12 en 16 na Chr., werden de Chauken weer vrij moeiteloos onderworpen. Een terugtocht in 15 na Chr. liep helemaal mis met opnieuw een storm op de Waddenzee. De schepen raakten elkaar kwijt en meerdere werden vernield of op het droge geworpen, zodat menig soldaat als schipbreukeling eindigde. Germanicus zelf bereikte echter Chaukische grond, waar hij veilig kon afwachten en de terugtocht en reddingsacties kon coördineren.
Door het Kanaal van Corbulo kon de vloot gemakkelijker tussen Rijn en Maas op en neer varen, zonder steeds die enge Noordzee op te hoeven. Dat alles om piraterij tegen te gaan.
Tot nu toe dus weinig “negatiefs” over de Chauken. Maar na de tochten van Germanicus lijkt het alsof zij zich nog maar weinig van de Romeinen aantrokken. Misschien speelt de Friese opstand van 28 na Chr. hier een rol in. In 41 na Chr. gaf keizer Claudius gouverneur Secundus in elk geval de opdracht om de Chauken te bevechten. Tot ieders verrassing werd daar een legioensadelaar uit de Slag bij het Teutoburgerwoud teruggevonden! Hoe die daar terechtgekomen was blijft onduidelijk, maar het is zeker dat de Chauken geen betrouwbare bondgenoten meer waren. Dat bleek al wel helemaal in 46 na Chr., toen een Cananefaatse deserteur genaamd Gannascus zich aan het hoofd van een grote bende piraten schaarde. De meeste van hen waren waarschijnlijk Chauken en Frisii, die in zeewaardige kano’s langs de kust voeren en zo de Rijndelta plunderen konden. Toen de nieuwe gouverneur Corbulo het jaar daarop in dienst trad, maakte hij er echter korte metten mee door alle waterwegen uit te kammen en een veldtocht naar het noorden te houden. Dat hij Gannascus tijdens zogenaamde onderhandelingen liet doden deed de boel bijna tot een grote oorlog escaleren, maar keizer Claudius stond dit niet toe. Corbulo beveiligde het land vervolgens door het aantal forten aan de Oude Rijn (Caligula had er al enkele laten bouwen) uit te breiden en meer wachttorens te bouwen. Ook liet hij een kanaal graven tussen de Rijn en de Maas.
Lugdunum bij de monding van de Rijn (Katwijk dus) is vermoedelijk al door Caligula gebouwd.
Daarmee was het natuurlijk nog steeds uitkijken geblazen. Toch bleef het lange tijd relatief rustig. De Chauken lieten in 58 weer duidelijk van zich horen toen ze de Ampsivariërs van de Eemsmonding verdreven. In 69 sloten zij zich ook aan bij de Bataafse Opstand. Toch zijn dit allemaal meer zaken op het land dan van over zee. Pas in de 2e eeuw begonnen de Romeinen er echt over te denken om de westkust systematischer te beveiligen. Het beroemdste voorbeeld hiervan is natuurlijk Lugdunum (Katwijk-aan-zee), ook wel bekend als de Brittenburg. Van de forten aan de Nederlandse kust is dit misschien wel het oudste. Maar vanaf keizer Hadrianus werden er meer plannen gemaakt. De voornaamste reden hiervan was misschien nog niet zozeer het voorkomen van een aanval over zee (die richtte zich immers vaker op de rivieren dan op de kust) maar het toezicht houden op de handel met Brittannia. Andere voorbeelden van forten die in de loop der jaren langs de kust werden gebouwd zijn het bekende mini-fort Ockenburgh (Den Haag), Goedereede, Aardenburg (in Zeeuws-Vlaanderen) en De Roompot (Domburg). De meeste van deze forten zijn op den duur in de golven verdwenen omdat de kustlijn in de loop der eeuwen flink veranderde.
Mini-fort Ockenburgh in de duinen van Den Haag. Het werd bezet tussen 150 en 180 en bevatte vermoedelijk tussen de 30 en 50 ruiters.
De zorgen waren toch niet helemaal onterecht. In 167 vielen de Chauken weer aan en plunderen het Rijn- en Scheldegebied heftiger dan ooit tevoren. Wellicht was de bouw van sommige kustforten hier een reactie op. Aardenburg is bijvoorbeeld in rond 175 gebouwd, al werd het na ongeveer een halve eeuw om onduidelijke redenen weer ontruimd. Opvallend is dat rond 175 de legerplaats op de Hunnerberg (Nijmegen) definitief werd ontruimd en Fectio (Vechten) meer het centraal commandopunt van de Rijndelta werd: dit was de plaats waar de Classis Germanica of Rijnvloot haar thuisbasis had. Die verschuiving van de aandacht naar de vloot en de kustlijn is te begrijpen. In 172 hadden de Chauken Gallia Belgica aangevallen: deze provincie lag, in tegenstelling tot Germania Inferior, niet aan de grens van het rijk en bevatte dus veel minder troepen. Hele steden waren verwoest en onder de bevolking brak paniek uit. De toenmalige gouverneur Didius Julianus (die later nog heel even keizer was) had dus een goede reden om aan de kustforten te werken. De Chauken hadden dus flink wat teweeggebracht. Kleine invallen, opstootjes en roversbenden waren niets nieuws, maar dit…!
Gereconstrueerde fundering van het castellum Aardenburg in Zeeuws-Vlaanderen, het zuidelijkste kustfort in Nederland.
Ja, het kostte veel moeite om de boel weer onder controle te krijgen. De Chauken hadden toch wel aangetoond dat veiligheid niet vanzelfsprekend is. Rond 260-265 moet Aardenburg (dat overigens niet in Germania Inferior maar in Gallia Belgica lag) weer even in gebruik zijn geweest, toen Postumus zijn eigen Gallische Rijk probeerde te verdedigen. Toen het Gallische Rijk weer door Rome werd heroverd werd de boel echter weer grondig verwaarloosd en werd Aardenburg weer verlaten. De Chauken werden tegen die tijd niet meer genoemd omdat zij in Romeinse ogen waren opgegaan in een groter verband: dat van de Saksen. Zij waren de nieuwe schrik van de Noordzee, die maar moeilijk te temmen bleef.
Voor wie meer wil weten over de Romeinse kust: momenteel is er in het Rijksmuseum van Oudheden een fraaie tentoonstelling te bezichtigen. Kijk op www.rmo.nl! Voor het programma van de Romeinenweek is er www.romeinenweek.nl. En vergeet niet mij te volgen op twitter.com/OctaviusRomein!
Meer dan dertig jaar na het einde van de Gallische Oorlog, was het door Julius Caesar veroverde Gallië ingedeeld in drie provincies. De noordelijkste provincie, Gallia Belgica, was hiervan het meest kwetsbaar, daar het direct grensde aan gebied waar de Romeinen geen enkele controle over hadden. Enkele naburige stammen zoals de Sugambren vormden hier een ernstig gevaar voor het Romeinse gebied. Des te meer reden dus om deze bedreigingen te neutraliseren en de Romeinse macht ook aan de andere kant van de Rijn te doen gelden. Om dit te bewerkstelligen stuurde keizer Augustus zijn stiefzoon Drusus uiteindelijk naar de Rijndelta.
De Lage Landen in de tijd van Drusus.
Nero Claudius Drusus, die oorspronkelijk Decimus Claudius Drusus heette (Nero was in feite een cognomen van het Claudische huis, wat het gebruik ervan als voornaam erg ongewoon maakt), was in 38 v. Chr. geboren als zoon van Livia Drusilla en haar eerste echtgenoot Tiberius Claudius Nero. Door het huwelijk tussen Livia en keizer Augustus was Drusus de stiefzoon van de keizer geworden, waarbij er zelfs onbewezen geruchten de ronde deden dat Augustus de ware vader was. Drusus was de jongere broer van de latere keizer Tiberius, met wie hij altijd een sterke band zou hebben. Daarnaast was hij de vader van de toekomstige keizer Claudius en de grootvader van Caligula. Dat Drusus in 19 v. Chr. al publieke ambten bekleden mocht bewijst wel dat Augustus zijn stiefzoons begunstigde, want Drusus was officieel nog te jong voor dergelijke ambten. In 13 v. Chr. gaf Augustus hem opdracht om de oorlog in Germania te leiden, toen hij 25 jaar oud was.
Foto vanaf het vermoedelijke noordwestpunt van het houten kamp op de Hunnerberg.
Al voor de komst van Drusus waren er voorbereidingen getroffen. Waarschijnlijk begon men al in 19 v. Chr. met de aanleg van een enorm troependepot van zo’n 42 hectare op de Hunnerberg, die nu in Nijmegen ligt. Hier konden ongeveer 15.000 soldaten tijdelijk in worden ondergebracht. Misschien was die militaire aanwezigheid juist wat de Germanen achter de Rijn geprikkeld had. In 17 v. Chr. waren op Sugambrisch grondgebied namelijk Romeinse kooplieden gedood, wat niet alleen de schending van een eerder verdrag betekende, maar ook als een belediging van het Romeinse volk werd beschouwd. Dit met name omdat de kooplui, die Romeinse staatsburgers waren, zouden zijn gekruisigd, wat in de ogen van Romeinen een straf voor opstandige slaven was. Vervolgens waren de Sugambren onder leiding van ene Maelo de Rijn overgestoken en hadden gebieden in Belgica geplunderd, waarbij zij het 5e legioen hadden verslagen en de bijbehorende legioensadelaar hadden buitgemaakt, wat een nog veel grotere vernedering was. Deze clades Lolliana (“nederlaag van Lollius”, naar de bevelhebber van het legioen) moest en zou uiteraard gewroken worden, maar voor de Romeinen de kans kregen trokken de Sugambren zich terug en vroegen om een nieuw verdrag, waarbij zij de adelaar teruggaven en gijzelaars leverden.
Het huis van Drusus op het Kops Plateau.
Hoewel de clades Lolliana geen grote gevolgen had, was en bleef het een grote belediging. Augustus reisde niet voor niets zelfs in 16 v. Chr. naar Gallië, waar hij zich bezighield met de indeling van de provincies en het opstellen van het bestuur. Na een paar jaar was hij hier eindelijk tevreden over en liet Gallië over aan Drusus, die ondanks alle onrust erin slaagde een volkstelling te houden, algemene belasting in te voeren en een heiligdom voor de godin Roma te bouwen. Toen trok hij noordwaarts, waarschijnlijk in 12 v. Chr. Traditioneel wordt dit beschouwd als het begin van de Romeinse tijd in Nederland, al kan men dus betogen dat er al veel eerder sprake was van Romeinse aanwezigheid. Ook dit jaartal is genoemd als het mogelijke moment waarop de verdragen met de Bataven en Cananefaten gesloten werden, maar opnieuw zonder duidelijk bewijs dat deze theorie ondersteund. Het lijkt er zelfs op dat Drusus in een vriendschappelijke omgeving opereerde, gezien de bouw van het troependepot zeven jaar eerder, wat impliceert dat de verdragen al veel eerder gesloten waren. Drusus kon zich zo in alle rust op het noorden richten. Langs de Rijn richtte hij enkele grote forten in, zoals Mogontiacum (Mainz) en Castra Vetera (Birten, bij Xanten). Een weg langs de zuidoever verbond de verschillende forten met elkaar. Waarschijnlijk was het commandocentrum ingericht op het Kops Plateau, de heuvel ten oosten van de Hunnerberg. Het kleinere kamp dat hier werd gebouwd bevatte namelijk zo’n ongewoon grote officierswoning dat de kans groot is dat Drusus hier zelf gewoond heeft.
De Romeinen hieven belasting bij de Frisii in de vorm van koeienhuiden. (Tekening door Bert Bus)
Niet alleen op het land werd ten bate van de oorlog een begin gemaakt met infrastructuur. Ook aan de waterwegen werkte Drusus erg hard. De Rijn was bijvoorbeeld niet bevaarbaar genoeg voor de vloot, omdat er teveel water naar de Waal afvloeide. Bij Carvium (vermoedelijk ter hoogte van Tolkamer of Herwen), waar de Waal aftakte van de Rijn, liet Drusus dan ook een strekdam aanleggen, zodat het waterpeil van de Rijn steeg en er meer schepen op de rivier konden varen. De Rijn was nu eenmaal een meer strategische rivier. Bovendien wilde Drusus met zijn vloot naar het noorden kunnen varen, maar de grillige Noordzee zo lang mogelijk vermijden. De aanleg van de Fossa Drusiana of Drususgracht was hier een cruciaal onderdeel van. Waar dit kanaal precies werd gegraven is tot op de dag van vandaag een raadsel. De stelling dat de IJssel eruit ontstaan zou zijn is onjuist en er zijn tal van andere kandidaten. Het is zelfs mogelijk dat er meerdere kanalen waren, die verschillende waterwegen verbonden. Een andere optie is dat het kanaal niet zozeer naar het Flevomeer leidde, maar juist van daaruit toegang bood naar de Waddenzee.
Veldtochten van Drusus in Germania. De afbeelding van het Flevomeer is niet geheel juist, daar dit meer “ingesloten” was.
In 12 v. Chr. had het nieuwe belastingstelsel in Gallië voor ontevredenheid en onrust gezorgd, waarop de Sugambren en Usipeten hier gebruik van hadden gemaakt om het gebied weer binnen te vallen, al vielen de resultaat voor de invallers erg tegen. Pas vrij laat in het jaar viel Drusus de vijandelijke gebieden binnen en onderwierp hen in een veldtocht van slechts een paar weken. Vervolgens voer hij met zijn ingescheepte leger het Flevomeer op. Daar, in het noorden van ons land, stuitte hij op de terpbewoners, die Frisii of Friezen werden genoemd. De Romeinen deelden dit volk in twee groepen in: de Kleine Friezen in het huidige Noord-Holland en de Grote Friezen in de gebieden die nu Friesland en Groningen heten. De onderwerping van deze mensen, die op een strategische plek woonden, verliep blijkbaar op vreedzame wijze. Er werd hen dan ook een beperkte schatting van een bepaald aantal koeienhuiden opgelegd. De Frisii leefden namelijk vooral als veeboeren en het Romeinse leger zat altijd verlegen om leer, dat nodig was voor alle riemen, schoenen en de grote tenten waar de reizende manschappen in sliepen. Waarschijnlijk werd rond deze tijd ook bij Velsen het fort gebouwd dat vermoedelijk luisterde naar de naam Flevum. Vervolgens arriveerde de Romeinse vloot vanuit het Kanaal en trok Drusus over de Waddenzee naar het oosten naar de Eems, waar de bevolking zich minder vriendelijk toonde. De terugtocht verliep slecht, want er brak een storm uit en de Romeinen waren bovendien slecht voorbereid op het tij, zodat veel schepen vastliepen op de zandbanken van de Waddenzee. Met Friese hulp kon het grootste gedeelte veilig terugkeren. Aan de kust bleef een garnizoen achter. Mogelijk lag dit kamp bij Winsum.
De Drususstein in Mainz. Het marmer werd er in de middeleeuwen af gehaald, waarna het monument in de 16e eeuw als wachttoren gebruikt werd.
Het jaar daarop kreeg Drusus genoeg te doen, want de Sugambren hadden de nodige bondgenoten verzameld, zodat er uitgebreid gevochten werd in Germania. Hoewel zijn veldtocht niet eens zo triomfantelijk was, mocht hij eind dat jaar als triomfator Rome betreden. In 9 v. Chr. kreeg hij ook het consulaat toegewezen. Vijandige stammen als de Sugambren en de Chatten kregen een gevoelig pak slaag. In het zuiden van Germanië kreeg Drusus het aan de stok met de Marcomannen, onder leiding van hun aanvoerder Marbod, ook wel Marodobuus genaamd. Marodobuus werd verslagen en week met zijn volk uit naar het dunbevolkte Bohemen, waarna hij bij gratie van Augustus koningschap over zijn volk toegewezen kreeg. Drusus’ oorlogen waren een succes. Bij de Main richtte de jonge veldheer een zegeteken op, waarna hij via een omtrekkende beweging terugtrok naar de Rijn. Daar sloeg het noodlot toe en viel hij van zijn paard. Gewond aan zijn been werd hij overgebracht naar een legerkamp dat Scelerata heette. Toen Tiberius hoorde van het ongeluk kwam hij zijn jongere broer daar zo snel hij kon opzoeken. In eerste instantie leek het nog wel mee te vallen. Maar er kwamen complicaties en Drusus’ toestand verergerde. Zijn ziekbed duurde ongeveer een maand, waarna hij stierf op slechts 29-jarige leeftijd. Zijn familie kreeg de erenaam Germanicus toegekend en zijn as werd bijgezet in het Mausoleum van Augustus. In Mogontiacum richtten de soldaten een enorm ereteken op voor hun populaire leider.
Menig geschiedenisboek of -programma vertelt ons dat de Romeinen bij de Rijn halt hielden. Daaruit concluderen we vaak dat zij nooit voet in het noorden van ons land hebben gezet, of daar in elk geval nooit de baas zijn geweest. Dat is echter niet waar…